Dr. Strijbos interview – Lenvatinib plus pembrolizumab vs sunitinib in patients with advanced renal cell carcinoma. Presentation of 4-year follow-up data.

19 april 2024

aRCC: advanced Renal Cell Carcinoma; ASCO: American Society of Clinical Onocology; CR: Complete Response; DOR: Duration Of Response; HR: Hazard Ratio; IMDC: International Metastatic RCC Database Consortium; IRC: Independent Review Committee; ITT: Intention To Treat; LEN: Lenvatinib; MSKCC: Memorial Sloan Kettering Cancer Center; ORR: Objective Response Rate; OS: Overall Survival; PD: Progressive Disease; PEMBRO: Pembrolizumab; PD-L1: Programmed Death Ligand-1; PFS: Progression Free Survival; PO: Per OS; R: Randomization; PR: Partial Response; QD: Quaque Die/every day; Q3W: once every 3 weeks; RCC: Renal Cell Carcinoma; SD: Stable Disease; RECIST: Response Evaluation Criteria in Solid Tumours; SUN: Sunitinib; TRAE’s: Treatment Related Adverse Events; vs: versus

1. R Motzer et al, NEJM 2021; R Motzer et al, ASCO 2023; R Motzer et al, JCO 2024

1. NAAM VAN HET GENEESMIDDEL KEYTRUDA 25 mg/ml concentraat voor oplossing voor infusie. 2. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING Eén injectieflacon met 4 ml concentraat bevat 100 mg pembrolizumab. Elke ml concentraat bevat 25 mg pembrolizumab. Pembrolizumab is een gehumaniseerd, monoklonaal anti‑programmed cell death‑1 (PD‑1) antilichaam (IgG4/kappa isotype met een stabiliserende sequentieverandering in het Fc‑fragment) geproduceerd in ovariumcellen van de Chinese hamster door middel van recombinant DNA-techniek. Voor de volledige lijst van hulpstoffen, zie rubriek 6.1. 3. FARMACEUTISCHE VORM Concentraat voor oplossing voor infusie. Heldere tot licht opalescente, kleurloze tot lichtgele oplossing, pH 5,2 – 5,8. 4. KLINISCHE GEGEVENS 4.1 Therapeutische indicaties Melanoom KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd voor gebruik bij volwassenen en jongeren van 12 jaar en ouder voor de behandeling van gevorderd (inoperabel of gemetastaseerd) melanoom. KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd als adjuvante behandeling bij volwassenen en jongeren van 12 jaar en ouder met stadium IIB-, stadium IIC- of stadium  III-melanoom en bij wie complete resectie heeft plaatsgevonden (zie rubriek 5.1). Niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) KEYTRUDA is geïndiceerd voor de behandeling van resectabel niet-kleincellig longcarcinoom bij volwassenen met een hoog risico op recidief. In eerste instantie als neoadjuvante behandeling in combinatie met platinumbevattende chemotherapie. Daarna voortgezet als monotherapie als adjuvante behandeling (voor selectiecriteria zie rubriek 5.1). KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd als adjuvante behandeling van niet-kleincellig longcarcinoom bij volwassenen met een hoog risico op recidief na complete resectie en platinumbevattende chemotherapie (voor selectiecriteria zie rubriek 5.1). KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van gemetastaseerd niet-kleincellig longcarcinoom bij volwassenen met tumoren die PD-L1-expressie vertonen met een tumour proportion score (TPS) ≥ 50 % zonder EGFR- of ALK-positieve tumormutaties. KEYTRUDA, in combinatie met pemetrexed en platinumbevattende chemotherapie, is geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van gemetastaseerd niet-plaveiselcel-niet-kleincellig longcarcinoom bij volwassenen met tumoren zonder EGFR- of ALK-positieve mutaties. KEYTRUDA, in combinatie met carboplatine en ofwel paclitaxel of nab-paclitaxel, is geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van gemetastaseerd plaveiselcel-niet-kleincellig longcarcinoom bij volwassenen. KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd voor de behandeling van lokaal gevorderd of gemetastaseerd niet-kleincellig longcarcinoom bij volwassenen met tumoren die PD-L1-expressie vertonen met een TPS ≥ 1 % en die ten minste één eerdere chemotherapie hebben ondergaan. Patiënten met EGFR- of ALK-positieve tumormutaties moeten tevens een hierop gerichte behandeling hebben ondergaan vóór behandeling met KEYTRUDA. Maligne pleuraal mesothelioom (MPM) KEYTRUDA, in combinatie met pemetrexed en platinumbevattende chemotherapie, is geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van inoperabel niet-epitheloïde maligne pleuraal mesothelioom bij volwassenen. Klassiek hodgkinlymfoom (cHL) KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd voor de behandeling van volwassenen en kinderen van 3 jaar en ouder met recidief of refractair klassiek hodgkinlymfoom bij wie autologe stamceltransplantatie (ASCT) heeft gefaald of na minstens twee eerdere behandelingen indien ASCT geen behandelmogelijkheid is. Urotheelcarcinoom KEYTRUDA, in combinatie met enfortumab vedotine, is geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van inoperabel of gemetastaseerd urotheelcarcinoom bij volwassenen. KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd voor de behandeling van lokaal gevorderd of gemetastaseerd urotheelcarcinoom bij volwassenen die eerder platinumbevattende chemotherapie hebben ondergaan (zie rubriek 5.1). KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd voor de behandeling van lokaal gevorderd of gemetastaseerd urotheelcarcinoom bij volwassenen die niet in aanmerking komen voor cisplatinebevattende chemotherapie en bij wie de tumoren PD-L1-expressie vertonen met een combined positive score (CPS) ≥ 10 (zie rubriek 5.1). Hoofd-halsplaveiselcelcarcinoom (HNSCC) KEYTRUDA als monotherapie of in combinatie met platinum- en 5-fluoro-uracil (5‑FU)-chemotherapie, is geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van gemetastaseerd of inoperabel terugkerend hoofd-halsplaveiselcelcarcinoom bij volwassenen bij wie de tumoren PD-L1-expressie vertonen met een CPS ≥ 1 (zie rubriek 5.1). KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd voor de behandeling van terugkerend of gemetastaseerd hoofd-halsplaveiselcelcarcinoom bij volwassenen bij wie de tumoren PD-L1-expressie vertonen met een TPS ≥ 50 % en die progressie vertonen tijdens of na platinumbevattende chemotherapie (zie rubriek 5.1). Niercelcarcinoom (RCC) KEYTRUDA, in combinatie met axitinib, is geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van gevorderd niercelcarcinoom bij volwassenen (zie rubriek 5.1). KEYTRUDA is, in combinatie met lenvatinib, geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van gevorderd niercelcarcinoom bij volwassenen (zie rubriek 5.1). KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd voor de adjuvante behandeling van volwassenen met niercelcarcinoom met een verhoogd risico op recidief na nefrectomie of na nefrectomie en resectie van gemetastaseerde laesies (voor selectiecriteria, zie rubriek 5.1). Hoge microsatellietinstabiele (MSI-H) of mismatch-repair-deficiënte (dMMR) tumoren Colorectaalcarcinoom (CRC) KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd bij volwassenen met MSI-H- of dMMR-colorectaalcarcinoom in de volgende gevallen: eerstelijnsbehandeling van gemetastaseerd colorectaalcarcinoom; behandeling van inoperabel of gemetastaseerd colorectaalcarcinoom na eerdere fluoropyrimidinebevattende combinatietherapie. Niet-colorectaalcarcinomen KEYTRUDA als monotherapie is geïndiceerd voor de behandeling van de volgende MSI-H- of dMMR-tumoren bij volwassenen met: gevorderd of terugkerend endometriumcarcinoom met ziekteprogressie tijdens of na eerdere behandeling met een platinumbevattende therapie in welke behandelfase dan ook en die niet in aanmerking komen voor curatieve chirurgie of bestraling; inoperabel of gemetastaseerd maagcarcinoom, dunnedarmcarcinoom, of galweg- of galblaascarcinoom met ziekteprogressie tijdens of na ten minste één eerdere behandeling. Oesofaguscarcinoom KEYTRUDA, in combinatie met platinum- en fluoropyrimidinebevattende chemotherapie, is geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van lokaal gevorderd inoperabel of gemetastaseerd carcinoom van de slokdarm bij volwassenen bij wie de tumoren PD-L1-expressie vertonen met een CPS ≥ 10 (zie rubriek 5.1). Triple-negatief mammacarcinoom (Triple‑negative breast cancer TNBC) KEYTRUDA is geïndiceerd voor de behandeling van volwassenen met lokaal gevorderd of vroegstadium triple-negatief mammacarcinoom met een hoog risico op een recidief. In eerste instantie als neoadjuvante behandeling in combinatie met chemotherapie. Daarna voortgezet als monotherapie als adjuvante behandeling na een operatie (zie rubriek 5.1). KEYTRUDA is, in combinatie  met chemotherapie, geïndiceerd voor de behandeling van lokaal terugkerende inoperabele of gemetastaseerde triple-negatief mammacarcinoom bij volwassenen bij wie de tumoren PD-L1-expressie vertonen met een CPS ≥ 10 en die niet eerder chemotherapie voor gemetastaseerde ziekte hebben gekregen (zie rubriek 5.1). Endometriumcarcinoom (EC) KEYTRUDA is, in combinatie met carboplatine en paclitaxel, geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van primair gevorderd of terugkerend endometriumcarcinoom bij volwassenen die in aanmerking komen voor een systemische behandeling. KEYTRUDA is, in combinatie met lenvatinib, geïndiceerd voor de behandeling van gevorderd of terugkerend endometriumcarcinoom bij volwassenen met ziekteprogressie tijdens of na eerdere behandeling met een platinumbevattende therapie in welke setting dan ook en die niet in aanmerking komen voor curatieve chirurgie of bestraling. Cervixcarcinoom KEYTRUDA is, in combinatie met chemoradiotherapie (uitwendige bestralingstherapie gevolgd door brachytherapie), geïndiceerd voor de behandeling van lokaal gevorderd cervixcarcinoom in FIGO 2014-stadium III – IVA bij volwassenen die niet eerder een definitieve behandeling kregen. KEYTRUDA is, in combinatie met chemotherapie met of zonder bevacizumab, geïndiceerd voor de behandeling van aanhoudend, terugkerend of gemetastaseerd cervixcarcinoom bij volwassenen bij wie de tumoren PD-L1-expressie vertonen met een CPS ≥ 1. Adenocarcinoom in de maag of van de maag-slokdarm-overgang KEYTRUDA is, in combinatie met trastuzumab, fluoropyrimidine- en platinumbevattende chemotherapie, geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van lokaal gevorderd inoperabel of gemetastaseerd HER-2-positief adenocarcinoom in de maag of van de maag-slokdarm-overgang (gastro-oesophageal junction, GEJ), bij volwassenen bij wie de tumoren PD-L1-expressie vertonen met een CPS ≥ 1. KEYTRUDA is, in combinatie met fluoropyrimidine en platinumbevattende chemotherapie, geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van lokaal gevorderd, inoperabel of gemetastaseerd HER‑2‑negatief adenocarcinoom in de maag of van de maag-slokdarm-overgang bij volwassenen bij wie de tumoren PD-L1-expressie vertonen met een CPS ≥ 1 (zie rubriek 5.1). Galblaas- en galwegcarcinoom (biliary tract cancer, BTC) KEYTRUDA is, in combinatie met gemcitabine en cisplatine, geïndiceerd voor de eerstelijnsbehandeling van lokaal gevorderd, inoperabel of gemetastaseerd galblaas- en galwegcarcinoom bij volwassenen. 4.2 Dosering en wijze van toediening Therapie dient te worden gestart door en onder toezicht te staan van ervaren specialisten op het gebied van kankerbehandeling. Testen op PD-L1 Als dit gespecificeerd wordt in de indicatie, moet de patiëntselectie op basis van PD-L1-tumorexpressie voor behandeling met KEYTRUDA bevestigd worden door middel van een gevalideerde test (zie rubriek 4.1, 4.4, 4.8 en 5.1). Testen op MSI/MMR Als dit gespecificeerd wordt in de indicatie, moet de patiëntselectie op basis van MSI-H/dMMR-tumorstatus voor behandeling met KEYTRUDA bevestigd worden met een gevalideerde test (zie rubriek 4.1 en 5.1). Dosering De aanbevolen dosis van KEYTRUDA bij volwassenen is ofwel 200 mg elke 3 weken of 400 mg elke 6 weken, toegediend via intraveneuze infusie gedurende 30 minuten. De aanbevolen dosis van KEYTRUDA als monotherapie bij kinderen van 3 jaar en ouder met cHL of jongeren van 12 jaar en ouder met melanoom is 2 mg/kg lichaamsgewicht (met een maximum van 200 mg) elke 3 weken, toegediend via intraveneuze infusie gedurende 30 minuten. Zie de Samenvatting van de Productkenmerken (SPC) van de gelijktijdig toegediende geneesmiddelen bij gecombineerd gebruik. Patiënten moeten met KEYTRUDA worden behandeld tot ziekteprogressie of tot onaanvaardbare toxiciteit optreedt (en tot de maximale behandelingsduur wanneer deze voor een indicatie gespecificeerd is). Atypische responsen (d.w.z. een initiële voorbijgaande toename van de tumorgrootte of kleine nieuwe laesies in de eerste paar maanden, gevolgd door kleiner worden van de tumor) zijn waargenomen. Het wordt aanbevolen de behandeling van klinisch stabiele patiënten met initieel bewijs voor ziekteprogressie voort te zetten tot ziekteprogressie is bevestigd. Voor de adjuvante behandeling van melanoom, NSCLC of RCC dient KEYTRUDA toegediend te worden tot recidief, onaanvaardbare toxiciteit of voor een duur van maximaal 1 jaar. Voor neoadjuvante en adjuvante behandeling van resectabel NSCLC worden patiënten behandeld met KEYTRUDA als neoadjuvans in combinatie met chemotherapie met 4 doses van 200 mg elke 3 weken of 2 doses van 400 mg elke 6 weken of tot ziekteprogressie die een definitieve operatie uitsluit of tot onaanvaardbare toxiciteit. Dit wordt gevolgd door een adjuvante behandeling met KEYTRUDA als monotherapie met 13 doses van 200 mg elke 3 weken of 7 doses van 400 mg elke 6 weken of tot recidief of onaanvaardbare toxiciteit. Patiënten met ziekteprogressie die een definitieve operatie uitsluit of met onaanvaardbare toxiciteit bij gebruik van KEYTRUDA als neoadjuvante behandeling in combinatie met chemotherapie, mogen niet behandeld worden met KEYTRUDA monotherapie als adjuvante behandeling. Voor neoadjuvante en adjuvante behandeling van TNBC worden patiënten behandeld met KEYTRUDA als neoadjuvans in combinatie met chemotherapie met 8 doses van 200 mg elke 3 weken of 4 doses van 400 mg elke 6 weken of tot ziekteprogressie die een definitieve operatie uitsluit of tot onaanvaardbare toxiciteit. Dit wordt gevolgd door een adjuvante behandeling met KEYTRUDA als monotherapie met 9 doses van 200 mg elke 3 weken of 5 doses van 400 mg elke 6 weken of tot recidief of onaanvaardbare toxiciteit. Patiënten met ziekteprogressie die een definitieve operatie uitsluit of met onaanvaardbare toxiciteit bij gebruik van KEYTRUDA als neoadjuvante behandeling in combinatie met chemotherapie, mogen niet behandeld worden met KEYTRUDA monotherapie als adjuvante behandeling. Voor lokaal gevorderd cervixcarcinoom moeten patiënten gelijktijdig KEYTRUDA en chemoradiotherapie krijgen, gevolgd door KEYTRUDA als monotherapie. KEYTRUDA kan worden toegediend als 200 mg elke 3 weken of als 400 mg elke 6 weken tot ziekteprogressie, onaanvaardbare toxiciteit of tot maximaal 24 maanden. Uitstel of stopzetting van de dosis (zie ook rubriek 4.4) Er worden geen dosisverlagingen van KEYTRUDA aanbevolen. KEYTRUDA moet onderbroken of gestopt worden om bijwerkingen die in tabel 1 worden genoemd onder controle te brengen. Tabel 1: Aanbevolen aanpassingen voor behandeling met KEYTRUDA Immuungemedieerde bijwerkingen/Ernst (Wijziging van behandeling) Pneumonitis: Graad 2 (Onderbreek tot bijwerkingen afnemen tot graad 0-1*), Graad 3 of 4 of terugkerende graad 2 (Stop permanent); Colitis: Graad 2 of 3 (Onderbreek tot bijwerkingen afnemen tot graad 0-1*), Graad 4 of terugkerende graad 3 (Stop permanent); Nefritis: Graad 2 met creatinine > 1,5 tot ≤3 maal de bovengrens van normaal (ULN) (Onderbreek tot bijwerkingen afnemen tot graad 0-1*), Graad ≥ 3 met creatinine > 3 maal de bovengrens van normaal (ULN) (Stop permanent); Endocrinopathieën: Graad 2 bijnierinsufficiëntie en hypofysitis (Onderbreek behandeling tot bijwerking onder controle met hormoonsubstitutie), Graad 3 of 4 bijnierinsufficiëntie of symptomatische hypofysitis, Type 1 diabetes geassocieerd met graad ≥ 3 hyperglykemie (glucose > 250 mg/dl of > 13,9 mmol/l) of geassocieerd met ketoacidose, Hyperthyreoïdie graad ≥ 3 (Onderbreek tot bijwerkingen afnemen tot graad 0-1* Voor patiënten met graad 3 of graad 4 endocrinopathieën die verbeterden naar graad 2 of lager en onder controle zijn met hormoonsubstitutie kan, indien geïndiceerd, voortzetting van pembrolizumab overwogen worden na het zo nodig afbouwen van de corticosteroïden. Anders moet de behandeling gestopt worden.), Hypothyreoïdie (Hypothyreoïdie kan onder controle worden gehouden met substitutietherapie zonder onderbreking van de behandeling.); Hepatitis NB: Voor RCC-patiënten behandeld met pembrolizumab in combinatie met axitinib met leverenzymstijgingen, zie de doseringsrichtlijnen na deze tabel. Graad 2 met aspartaataminotransferase (ASAT) of alanineaminotransferase (ALAT) > 3 tot 5 maal de bovengrens van normaal (ULN) of totaal bilirubine > 1,5 tot 3 maal ULN (Onderbreek tot bijwerkingen afnemen tot graad 0-1*), Graad ≥ 3  met ASAT of ALAT > 5 maal ULN of totaal bilirubine > 3 maal ULN (Stop permanent), In geval van levermetastasen met als uitgangswaarde een graad 2 verhoging van ASAT of ALAT, hepatitis met ASAT- of ALAT-stijging van ≥ 50 % en die ≥ 1 week aanhoudt (Stop permanent); Huidreacties: Graad 3 of vermoedelijk Stevens-Johnsonsyndroom (SJS) of vermoedelijke toxische epidermale necrolyse (TEN) (Onderbreek tot bijwerkingen afnemen tot graad 0-1*), Graad 4 of bevestigd SJS of bevestigde TEN (Stop permanent); Overige immuungemedieerde bijwerkingen: Gebaseerd op ernst en type reactie (graad 2 of graad 3) (Onderbreek tot bijwerkingen afnemen tot graad 0-1*), Graad 3 of 4 myocarditis, Graad 3 of 4 encefalitis, Graad 3 of 4 syndroom van Guillain-Barré (Stop permanent), Graad 4 of terugkerende graad 3 (Stop permanent). Infusiegerelateerde bijwerkingen: Graad 3 of 4 (Stop permanent). NB: toxiciteitsgraden zijn overeenkomstig de National Cancer Institute Common Terminology Criteria for Adverse Events Version 4.0 (NCI-CTCAE v.4). *Als een behandelingsgerelateerde toxiciteit niet binnen 12 weken na de laatste dosis KEYTRUDA afneemt tot graad 0‑1, of als de dosis corticosteroïden niet binnen 12 weken kan worden verminderd tot ≤ 10 mg prednison of equivalent per dag, moet KEYTRUDA permanent worden gestopt. De veiligheid van het opnieuw starten van behandeling met pembrolizumab bij patiënten die eerder immuungemedieerde myocarditis hebben ervaren is niet bekend. KEYTRUDA, als monotherapie of als combinatietherapie, moet permanent worden gestopt bij graad 4 of terugkerende graad 3 immuungemedieerde bijwerkingen, tenzij anders gespecificeerd in tabel 1. Alleen bij patiënten met cHL moet KEYTRUDA bij graad 4 hematologische toxiciteit worden onderbroken tot bijwerkingen afnemen tot graad 0-1. KEYTRUDA in combinatie met axitinib bij RCC Voor RCC-patiënten die behandeld worden met KEYTRUDA in combinatie met axitinib, zie de SPC voor de dosering van axitinib. Bij gebruik in combinatie met pembrolizumab kan dosisescalatie van axitinib boven de startdosis van 5 mg worden overwogen, met tussenperioden van zes weken of langer (zie rubriek 5.1). Voor leverenzymstijgingen bij patiënten met RCC die behandeld worden met KEYTRUDA in combinatie met axitinib: • In geval van ALAT of ASAT ≥ 3 maal ULN maar < 10 maal ULN zonder gelijktijdig totaal bilirubine ≥ 2 maal ULN, dient zowel KEYTRUDA als axitinib onderbroken te worden tot deze bijwerkingen afnemen tot graad 0‑1. Behandeling met corticosteroïden kan worden overwogen. Het opnieuw starten (rechallenge) met één geneesmiddel of een opeenvolgende rechallenge met beide geneesmiddelen na herstel kan worden overwogen. In geval van een rechallenge met axitinib kan dosisverlaging conform de SPC van axitinib worden overwogen. • In geval van ALAT of ASAT ≥ 10 maal ULN of > 3 maal ULN met gelijktijdig totaal bilirubine ≥ 2 maal ULN, dient zowel KEYTRUDA als axitinib permanent stopgezet te worden en kan behandeling met corticosteroïden worden overwogen. KEYTRUDA in combinatie met lenvatinib Bij gebruik in combinatie met lenvatinib moet, indien nodig, het gebruik van één of beide geneesmiddelen worden onderbroken. De toediening van lenvatinib moet tijdelijk of permanent worden stopgezet, of de dosis moet worden verlaagd, in overeenstemming met de instructies in de SPC van lenvatinib bij gebruik in combinatie met pembrolizumab. Er worden geen dosisverlagingen aanbevolen voor KEYTRUDA. Aan patiënten behandeld met KEYTRUDA moet een patiëntenkaart gegeven worden en zij moeten worden geïnformeerd over de risico’s van KEYTRUDA (zie ook de bijsluiter). Speciale populaties Ouderen Bij patiënten van ≥65 jaar is geen dosisaanpassing nodig (zie rubriek 4.4 en 5.1). Nierfunctiestoornis Er is geen dosisaanpassing nodig voor patiënten met een lichte of matig ernstige nierfunctiestoornis. KEYTRUDA is niet onderzocht bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (zie rubriek 4.4 en  5.2). Leverfunctiestoornis Er is geen dosisaanpassing nodig voor patiënten met een lichte of een matig ernstige leverfunctiestoornis. KEYTRUDA is niet onderzocht bij patiënten met een ernstige leverfunctiestoornis (zie rubriek 4.4 en 5.2). Pediatrische patiënten De veiligheid en werkzaamheid van KEYTRUDA bij kinderen jonger dan 18 jaar zijn niet vastgesteld, behalve bij kinderen met melanoom of cHL. Gegevens die momenteel beschikbaar zijn worden weergegeven in rubriek 4.8, 5.1 en 5.2. Wijze van toediening KEYTRUDA is voor intraveneus gebruik. Het moet worden toegediend via infusie gedurende 30 minuten. KEYTRUDA moet niet worden toegediend via een intraveneuze directe injectie of bolusinjectie. Wanneer KEYTRUDA wordt toegediend als onderdeel van een combinatie met intraveneuze chemotherapie, dan moet KEYTRUDA als eerste worden toegediend. Wordt KEYTRUDA gegeven in combinatie met enfortumab vedotine? En wordt het op dezelfde dag gegeven? Dan moet KEYTRUDA worden gegeven na enfortumab vedotine. Voor instructies over verdunning van het geneesmiddel voorafgaand aan toediening, zie rubriek 6.6. 4.3 Contra‑indicaties Overgevoeligheid voor de werkzame stof of voor een van de in rubriek 6.1 vermelde hulpstoffen. 4.8 Bijwerkingen Samenvatting van het veiligheidsprofiel Pembrolizumab wordt vooral geassocieerd met immuungemedieerde bijwerkingen. De meeste hiervan, inclusief ernstige reacties, verdwenen na het starten van geschikte medische therapie of het stoppen van pembrolizumab (zie 'Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen' hieronder). De frequenties die hieronder en in tabel 2 zijn opgenomen zijn gebaseerd op alle gemelde bijwerkingen, ongeacht de beoordeling van het oorzakelijk verband door de onderzoeker. Pembrolizumab als monotherapie (zie rubriek 4.2) De veiligheid van pembrolizumab als monotherapie is onderzocht in klinische studies bij 7631 patiënten met verschillende tumortypes en in vier verschillende doseringen (2 mg/kg lichaamsgewicht elke 3 weken, 200 mg elke 3 weken, of 10 mg/kg lichaamsgewicht elke 2 of 3 weken). Bij deze patiëntenpopulatie was de mediane observatietijd 8,5 maanden (variërend van 1 dag tot 39 maanden) en waren de meest frequente bijwerkingen met pembrolizumab vermoeidheid (31 %), diarree (22 %) en misselijkheid (20 %). Het merendeel van de gemelde bijwerkingen voor monotherapie had een ernst van graad 1 of 2. De ernstigste bijwerkingen waren immuungemedieerde bijwerkingen en ernstige infusiegerelateerde bijwerkingen (zie rubriek 4.4). Voor pembrolizumab als monotherapie in de adjuvante setting was de incidentie van immuungemedieerde bijwerkingen 37 % voor alle graden en 9 % voor graad 3-5. In de gemetastaseerde setting  was de incidentie 25 % voor alle graden en 6 % voor graad 3-5. Er werden geen nieuwe immuungemedieerde bijwerkingen vastgesteld in de adjuvante setting. Pembrolizumab in combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie (CRT) (zie rubriek 4.2) Als pembrolizumab in combinatie wordt toegediend, raadpleeg dan de SPC van de afzonderlijke bestanddelen van de combinatietherapie voordat de behandeling wordt gestart. De veiligheid van pembrolizumab in combinatie met chemotherapie of CRT is onderzocht in klinische studies bij 6334 patiënten met verschillende tumortypes die elke 3 weken pembrolizumab 200 mg, 2 mg/kg lichaamsgewicht of 10 mg/kg lichaamsgewicht kregen. Bij deze patiëntenpopulatie waren de meest frequente bijwerkingen misselijkheid (52 %), anemie (51 %), vermoeidheid (36 %), diarree (35 %), obstipatie (32 %), braken (28 %), minder neutrofielen (27 %), en verminderde eetlust (27 %). De incidentie van bijwerkingen van graad 3-5 bij patiënten met NSCLC was 69 % voor pembrolizumabcombinatietherapie en 61 % voor alleen chemotherapie, bij patiënten met HNSCC 85 % voor pembrolizumabcombinatietherapie en 84 % voor chemotherapie met cetuximab, bij patiënten met oesofaguscarcinoom 86 % voor pembrolizumabcombinatietherapie en 83 % voor alleen chemotherapie, bij patiënten met TNBC 80 % voor pembrolizumabcombinatietherapie en 77 % voor alleen chemotherapie, bij patiënten met cervixcarcinoom 77 % voor pembrolizumabcombinatietherapie (chemotherapie met of zonder bevacizumab of in combinatie met CRT) en 71 % voor chemotherapie met of zonder bevacizumab of alleen CRT, bij patiënten met maagkanker 74 % voor pembrolizumabcombinatietherapie (chemotherapie met of zonder trastuzumab) en 68 % voor chemotherapie met of zonder trastuzumab, bij patiënten met galwegcarcinoom was dit 85 % voor de pembrolizumabcombinatietherapie en 84 % voor alleen chemotherapie, bij patiënten met EC was dit 59 % voor pembrolizumabcombinatietherapie en 46 % voor alleen chemotherapie en bij patiënten met maligne pleuraal mesothelioom was dit 44 % voor pembrolizumabcombinatietherapie en 30 % voor alleen chemotherapie. Pembrolizumab in combinatie met een tyrosinekinaseremmer (TKI) (zie rubriek 4.2) Als pembrolizumab wordt toegediend in combinatie met axitinib of lenvatinib, raadpleeg dan de SPC van axitinib of lenvatinib voordat de behandeling wordt gestart. Raadpleeg de SPC van Kisplyx voor aanvullende veiligheidsinformatie over lenvatinib en gevorderd RCC. Raadpleeg de SPC van Lenvima voor gevorderd EC. Zie ook rubriek 4.4 voor aanvullende veiligheidsinformatie over axitinib en verhoogde leverenzymen. De veiligheid van pembrolizumab in combinatie met axitinib of lenvatinib bij gevorderd RCC, en in combinatie met lenvatinib bij gevorderd EC is in klinische onderzoeken geëvalueerd bij in totaal 1456 patiënten met gevorderd RCC of gevorderd EC die iedere 3 weken 200 mg pembrolizumab kregen met ofwel 5 mg axitinib tweemaal daags ofwel 20 mg lenvatinib eenmaal daags. Bij deze patiëntenpopulaties waren de meest voorkomende bijwerkingen diarree (58 %), hypertensie (54 %), hypothyreoïdie (46 %), vermoeidheid (41 %), verminderde eetlust (40 %), misselijkheid (40 %), artralgie (30 %), braken (28 %), gewichtsverlies (28 %), dysfonie (28 %), buikpijn (28 %), proteïnurie (27 %), palmoplantair erytrodysesthesiesyndroom (26 %), huiduitslag (26 %), stomatitis (25 %), obstipatie (25 %), skeletspierstelselpijn (23 %), hoofdpijn (23 %) en hoesten (21 %). Van de graad 3 tot 5 bijwerkingen bij patiënten met RCC werd 80 % in verband gebracht met pembrolizumab in combinatie met axitinib of lenvatinib en 71 % met alleen sunitinib. Bij patiënten met EC werd van de graad 3 tot 5 bijwerkingen 89 % in verband gebracht met pembrolizumab in combinatie met lenvatinib en 73 % met alleen chemotherapie. Tabel met bijwerkingen De bijwerkingen waargenomen in klinische studies van pembrolizumabmonotherapie of in combinatie met chemotherapie of CRT of andere geneesmiddelen tegen tumoren of gemeld bij gebruik van pembrolizumab na het in de handel brengen worden weergegeven in tabel 2. Deze bijwerkingen worden naar systeem/orgaanklasse (SOC) en frequentie weergegeven. De frequenties zijn gedefinieerd als: zeer vaak (≥ 1/10); vaak (≥ 1/100, < 1/10); soms (≥ 1/1000, < 1/100); zelden (≥ 1/10.000, < 1/1000); zeer zelden (< 1/10.000) en niet bekend (kan met de beschikbare gegevens niet worden bepaald). Binnen elke frequentiegroep worden de bijwerkingen aangegeven in volgorde van afnemende ernst. Bijwerkingen waarvan bekend is dat ze optreden bij pembrolizumab of de individuele bestanddelen van een combinatietherapie, kunnen optreden tijdens behandeling met deze geneesmiddelen in combinatie, ook als deze bijwerkingen niet zijn gemeld in klinische onderzoeken met deze combinatie. Raadpleeg de SPC van de individuele bestanddelen van de combinatietherapie voor aanvullende veiligheidsinformatie wanneer pembrolizumab in combinatie wordt toegediend. Tabel 2: Bijwerkingen bij patiënten behandeld met pembrolizumab Infecties en parasitaire aandoeningen Monotherapie: Vaak: pneumonie, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Vaak: pneumonie, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: urineweginfectie; Vaak: pneumonie. Bloed en lymfestelselaandoeningen Monotherapie: Zeer vaak: anemie; Vaak: trombocytopenie, neutropenie, lymfopenie; Soms: leukopenie, immunotrombocytopenie, eosinofilie; Zelden: hemolytische anemie, hemofagocytaire lymfohistiocytose, zuivere rode bloedcelaplasie, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer vaak: anemie, neutropenie, trombocytopenie; Vaak: febriele neutropenie, leukopenie, lymfopenie; Soms: hemolytische anemie, eosinofilie, Zelden: immunotrombocytopenie, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: anemie; Vaak: neutropenie, trombocytopenie, lymfopenie, leukopenie; Soms: eosinofilie. Immuunsysteemaandoeningen Monotherapie: Vaak: infusiegerelateerde reactie; Soms: sarcoïdose; Niet bekend: afstoting van een orgaantransplantaat, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Vaak: infusiegerelateerde reactie; Zelden: sarcoïdose, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Vaak: infusiegerelateerde reactie. Endocriene aandoeningen Monotherapie: Zeer vaak: hypothyreoïdie; Vaak: hyperthyreoïdie; Soms: bijnierinsufficiëntie, hypofysitis,  thyreoïditis; Zelden: hypoparathyreoïdie, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie:  Zeer Vaak: hypothyreoïdie; Vaak: bijnierinsufficiëntie, hyperthyreoïdie, thyreoïditis; Soms: hypofysitis; Zelden: hypoparathyreoïdie, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: hypothyreoïdie; Vaak: bijnierinsufficiëntie, hyperthyreoïdie, thyreoïditis; Soms: hypofysitis; Zelden: hypoparathyreoïdie.  Voedings- en stofwisselingsstoornissen Monotherapie: Zeer vaak: verminderde eetlust; Vaak: hyponatriëmie, hypokaliëmie, hypocalciëmie; Soms: diabetes mellitus type 1, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer vaak: hypokaliëmie, verminderde eetlust; Vaak: hyponatriëmie, hypocalciëmie; Soms: diabetes mellitus type 1, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: verminderde eetlust; Vaak: hyponatriëmie, hypokaliëmie, hypocalciëmie; Soms: diabetes mellitus type 1. Psychische stoornissen Monotherapie: Vaak: insomnia, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer Vaak: insomnia, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Vaak: insomnia. Zenuwstelselaandoeningen Monotherapie: Zeer vaak: hoofdpijn; Vaak: duizeligheid, perifere neuropathie, lethargie, dysgeusie; Soms: myasthenisch syndroom, epilepsie; Zelden: syndroom van Guillain-Barré, encefalitis, myelitis, neuritis optica, meningitis (aseptisch) , In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer vaak: perifere neuropathie, hoofdpijn, duizeligheid ; Vaak: dysgeusie; Soms: encefalitis, epilepsie, lethargie; Zelden: myasthenisch syndroom, syndroom van Guillain-Barré, myelitis, neuritis optica, meningitis (aseptisch), In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: hoofdpijn, dysgeusie; Vaak: duizeligheid, perifere neuropathie, lethargie; Soms: myasthenisch syndroom, encefalitis; Zelden: neuritis optica. Oogaandoeningen Monotherapie: Vaak: droog oog; Soms: uveïtis; Zelden: syndroom van Vogt-Koyanagi-Harada, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Vaak: droog oog; Soms: uveïtis*; In combinatie met axitinib of lenvatinib: Vaak: droog oog; Soms: uveïtis; Zelden: syndroom van Vogt-Koyanagi-Harada. Hartaandoeningen Monotherapie: Vaak: hartaritmie (waaronder atriale fibrillatie); Soms: myocarditis, pericarditis, pericardeffusie, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Vaak: hartaritmie(waaronder atriale fibrillatie); Soms: myocarditis, pericarditis, pericardeffusie, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Vaak: hartaritmie(waaronder atriale fibrillatie); Soms: myocarditis, pericardeffusie. Bloedvataandoeningen Monotherapie: Vaak: hypertensie; Zelden: vasculitis, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Vaak: hypertensie; Soms: vasculitis, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: hypertensie; Soms: vasculitis. Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen Monotherapie: Zeer vaak: dyspneu, hoest; Vaak: pneumonitis, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer vaak: dyspneu, hoest; Vaak: pneumonitis, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: dyspneu, hoest; Vaak: pneumonitis. Maag-darmstelselaandoeningen Monotherapie: Zeer vaak: diarree, buikpijn, misselijkheid, braken, obstipatie; Vaak: colitis, droge mond; Soms: pancreatitis, gastritis, maag-darmstelselulceratie; Zelden: pancreatische exocriene insufficiëntie, dunnedarmperforatie, coeliakie, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer vaak: diarree, misselijkheid, braken, , buikpijn, obstipatie; Vaak: colitis, gastritis, droge mond; Soms: pancreatitis, maag-darmstelselulceratie; Zelden: pancreatische exocriene insufficiëntie, dunnedarmperforatie, coeliakie, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: diarree, buikpijn, misselijkheid, braken, obstipatie; Vaak: colitis, pancreatitis, gastritis, droge mond; Soms: maag-darmstelselulceratie; Zelden: dunnedarmperforatie; Niet bekend: pancreatische exocriene insufficiëntie, coeliakie. Lever- en galaandoeningen Monotherapie: Vaak: hepatitis, Zelden: scleroserende cholangitis, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Vaak: hepatitis, Zelden: scleroserende cholangitis, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Vaak: hepatitis. Huid en onderhuidaandoeningen Monotherapie: Zeer vaak: pruritus, huiduitslag; Vaak: ernstige huidreacties, erytheem, dermatitis, droge huid, vitiligo, eczeem, alopecia, acneïforme dermatitis; Soms: psoriasis, lichenoïde keratose, papels, haarkleurveranderingen; Zelden: Stevens-Johnsonsyndroom, erythema nodosum, toxische epidermale necrolyse In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer vaak: huiduitslag⁎, alopecia, pruritus; Vaak: ernstige huidreacties, dermatitis, erytheem, droge huid, acneïforme dermatitis, eczeem; Soms: psoriasis, lichenoïde keratose, vitiligo, papels; Zelden: Stevens-Johnsonsyndroom, erythema nodosum, haarkleurveranderingen, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: huiduitslag, pruritus; Vaak: ernstige huidreacties,  dermatitis, droge huid, erytheem, acneïforme dermatitis, alopecia; Soms: eczeem, lichenoïde keratose, psoriasis, vitiligo, papels, haarkleurveranderingen; Zelden: toxische epidermale necrolyse, Stevens-Johnsonsyndroom. Skeletspierstelsel‑ en bindweefselaandoeningen Monotherapie: Zeer vaak: skeletspierstelselpijn, artralgie; Vaak: myositis, pijn in extremiteit, artritis; Soms: tenosynovitis; Zelden: syndroom van Sjögren, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer vaak: skeletspierstelselpijn, artralgie ; Vaak: myositis, pijn in extremiteit, artritis; Soms: tenosynovitis; Zelden: syndroom van Sjögren, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: artralgie, skeletspierstelselpijn,  myositis, pijn in extremiteit; Vaak: artritis; Soms: tenosynovitis; Zelden: syndroom van Sjögren. Nier- en urinewegaandoeningen Monotherapie: Soms: nefritis; Zelden: niet-infectieuze cystitis, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Vaak: acuut nierletsel; Soms: nefritis, niet-infectieuze cystitis, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Vaak: nefritis; Zelden: niet-infectieuze cystitis. Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen Monotherapie: Zeer vaak: vermoeidheid, asthenie, oedeem, pyrexie; Vaak: influenza-achtige ziekte, rillingen, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer vaak: vermoeidheid, asthenie, pyrexie, oedeem  ; Vaak: influenza-achtige ziekte, rillingen, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: vermoeidheid, asthenie, oedeem, pyrexie; Vaak: influenza-achtige ziekte, rillingen. Onderzoeken Monotherapie: Vaak: verhoogd alanineaminotransferase, verhoogd aspartaataminotransferase, verhoogde alkalische fosfatase in het bloed, hypercalciëmie, verhoogd bloedbilirubine, verhoogd bloedcreatinine; Soms: verhoogd amylase, In combinatie met chemotherapie of chemoradiotherapie: Zeer vaak: verhoogd alanineaminotransferase, verhoogd aspartaataminotransferase; Vaak: verhoogd bilirubine in het bloed, verhoogde alkalische fosfatase in het bloed, verhoogd bloedcreatinine, hypercalciëmie; Soms: verhoogd amylase, In combinatie met axitinib of lenvatinib: Zeer vaak: verhoogd lipase, verhoogd alanineaminotransferase, verhoogd aspartaataminotransferase, verhoogd bloedcreatinine; Vaak: verhoogd amylase, verhoogd bloedbilirubine,  verhoogde alkalische fosfatase in het bloed, hypercalciëmie. De frequenties van bijwerkingen in tabel 2 zijn mogelijk niet volledig toe te schrijven aan pembrolizumab alleen, maar kunnen ook gerelateerd zijn aan de onderliggende ziekte of aan andere geneesmiddelen die gelijktijdig gebruikt worden. Gebaseerd op een standaardquery, waaronder bradyaritmieën en tachyaritmieën. De volgende termen zijn een groep van verwante voorvallen die een medische aandoening beschrijven in plaats van één enkele gebeurtenis: hemolytische anemie (auto-immune hemolytische anemie en Coombs-negatieve hemolytische anemie), infusiegerelateerde reactie (geneesmiddelenovergevoeligheid, anafylactische reactie, anafylactoïde reactie, overgevoeligheid, infusiegerelateerde overgevoeligheidsreactie, cytokinevrijgavesyndroom en serumziekte); sarcoïdose (huidsarcoïdose en longsarcoïdose); hypothyreoïdie (myxoedeem, immuungemedieerde hypothyreoïdie en auto‑immuunhypothyreoïdie); bijnierinsufficiëntie (ziekte van Addison, acute bijnierschorsinsufficiëntie en secundaire bijnierschorsinsufficiëntie); thyreoïditis (auto-immuun thyreoïditis, pijnloze thyreoïditis, schildklieraandoening, acute thyreoïditis en immuungemedieerde thyreoïditis); hyperthyreoïdie (ziekte van Graves); hypofysitis (hypopituïtarisme en lymfatische hypofysitis);  diabetes mellitus type 1 (diabetische ketoacidose); myasthenisch syndroom (myasthenia gravis, inclusief verergering); encefalitis (auto-immuunencefalitis en niet-infectieuze encefalitis); syndroom van Guillain-Barré (axonale neuropathie en demyeliniserende polyneuropathie); myelitis (waaronder myelitis transversa); meningitis aseptisch (meningitis en meningitis niet-infectieus); uveïtis (chorioretinitis, iritis en iridocyclitis); myocarditis (auto-immuunmyocarditis); pericarditis (auto-immune pericarditis, pleuropericarditis en myopericarditis); vasculitis (centraal zenuwstelsel vasculitis, aortitis en reuscel-arteriitis); pneumonitis (interstitiële longziekte, organiserende pneumonie, immuungemedieerde pneumonitis, immuungemedieerde longziekte en auto-immuunlongziekte); buikpijn (abdominaal ongemak, bovenbuikpijn en buikpijn onderin de buik); colitis (microscopische colitis, enterocolitis, enterocolitis hemorragica, auto-immuuncolitis en immuungemedieerde enterocolitis); gastritis (erosieve gastritis, hemorragische gastritis en imuungemedieerde gastritis); pancreatitis (auto-immuunpancreatitis, acute pancreatitis en immuungemedieerde pancreatitis); maag-darmstelselulceratie (maagulcus en duodenumulcus); hepatitis (auto-immuunhepatitis, immuungemedieerde hepatitis, geneesmiddelgeïnduceerd leverletsel en acute hepatitis); scleroserende cholangitis (immuungemedieerde cholangitis); pruritus (urticaria, urticaria papels en genitale pruritus); huiduitslag (erythemateuze rash, rash folliculair, vlekkerige rash, rash maculo-papulair, papulaire, pruritische en vesiculaire rash en genitale uitslag); ernstige huidreacties (exfoliatieve uitslag, pemfigus, en graad ≥ 3 van het volgende: cutane vasculitis, bulleuze dermatitis, exfoliatieve dermatitis, gegeneraliseerde exfoliatieve dermatitis, erythema multiforme, lichen planus, orale lichen planus, pemfigoïd, pruritus, genitale pruritus, huiduitslag, rash erythemateus, rash maculo-papulair, rash pruritus, pustuleuze rash, huidnecrose en toxische huideruptie); vitiligo (huidpigmentvermindering, huidhypopigmentatie en hypopigmentatie van het ooglid); lichenoïde keratose (lichen planus en lichen sclerosus); musculoskeletale pijn (musculoskeletaal ongemak, rugpijn, skeletspierstijfheid, skeletspierstelsel borstpijn en torticollis); myositis (myalgie, myopathie, necrotiserende myositis, polymyalgia rheumatica en rabdomyolyse); artritis (gewrichtszwelling, polyartritis, vochtophoping in gewricht, auto-immune artritis en immuungemedieerde artritis); tenosynovitis (tendinitis, synovitis en peespijn); nefritis (auto-immuunnefritis, immuungemedieerde nefritis, tubulo-interstitiële nefritis en nierfalen, acuut nierfalen of acute nierschade met tekenen van nefritis, nefrotisch syndroom, glomerulonefritis, glomerulonefritis membraneus en acute glomerulonefritis); oedeem (perifeer oedeem, gegeneraliseerd oedeem, vochtophoping, vochtretentie, ooglidoedeem en lipoedeem, gezichtsoedeem, gelokaliseerd oedeem en periorbitaal oedeem). Pembrolizumab in combinatie met enfortumab vedotine (zie rubriek 4.2) Wanneer pembrolizumab wordt gegeven in combinatie met enfortumab vedotine, raadpleeg dan de SPC van enfortumab vedotine voor de start van de behandeling. De veiligheid van pembrolizumab in combinatie met enfortumab vedotine is onderzocht bij 564 patiënten met inoperabel of gemetastaseerd urotheelcarcinoom. Zij kregen 200 mg pembrolizumab op dag 1 en 1,25 mg/kg enfortumab vedotine op dag 1 en 8 van elke cyclus van 21 dagen. In het algemeen werd gezien dat de incidentie van bijwerkingen voor pembrolizumab in combinatie met enfortumab vedotine hoger was dan voor pembrolizumabmonotherapie. Dit weerspiegelt de bijdrage van enfortumab vedotine en de langere behandelingsduur van de combinatietherapie. Bijwerkingen waren over het algemeen vergelijkbaar met die patiënten die pembrolizumab of enfortumab vedotine als monotherapie kregen. De incidentie van rash maculo-papulair was 36 % voor alle graden (10 % graad 3‑4). Dit is hoger dan bij pembrolizumabmonotherapie. Over het algemeen waren de frequenties van bijwerkingen hoger bij patiënten ≥ 65 jaar dan bij < 65 jaar, vooral voor ernstige bijwerkingen (respectievelijk 56,3 % en 35,3 %) en bijwerkingen van ≥ graad 3 (respectievelijk 80,3 % en 64,2 %). Dit was vergelijkbaar met waarnemingen in de chemotherapie controle-arm. Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen Gegevens voor de volgende immuungemedieerde bijwerkingen zijn gebaseerd op patiënten die pembrolizumab kregen in vier verschillende doses (2 mg/kg  lichaamsgewicht elke 3 weken, 10 mg/kg lichaamsgewicht elke 2 of 3 weken, of 200 mg elke 3 weken) in klinische studies (zie rubriek 5.1). De richtlijnen voor het behandelen van deze bijwerkingen zijn beschreven in rubriek 4.4. Immuungemedieerde bijwerkingen (zie rubriek 4.4.). Immuungemedieerde pneumonitis Pneumonitis kwam voor bij 324  (4,2 %) patiënten, waaronder graad 2-, 3-, 4- of 5-gevallen, respectievelijk bij 143 (1,9 %), 81 (1,1 %), 19 (0,2 %) en 9 (0,1 %) patiënten die pembrolizumab kregen. De mediane tijd tot het ontstaan van pneumonitis was 3,9 maanden (variërend van 2 dagen tot 27,2 maanden). De mediane duur was 2,0 maanden (variërend van 1 dag tot 51,0+ maanden). Pneumonitis kwam vaker voor bij patiënten met een voorgeschiedenis van bestraling van de borstkas (8,1 %) dan bij patiënten die geen bestraling van de borstkas hadden gehad (3,9 %). Pneumonitis leidde tot stopzetting van pembrolizumab bij 131 (1,7 %) patiënten. De pneumonitis verdween bij 196 patiënten, 6 met restverschijnselen. Pneumonitis kwam voor bij 230 patiënten met NSCLC (6,1 %), waaronder graad 2-, 3-, 4- of 5-gevallen bij respectievelijk 103 (2,7 %), 63 (1,7 %), 17 (0,4 %) en 10 (0,3 %) patiënten. Pneumonitis kwam voor bij 8,9 % van de patiënten met lokaal gevorderd of gemetastaseerd NSCLC met een voorgeschiedenis van bestraling van de borstkas. De incidentie van pneumonitis (alle graden) varieerde van 5,2 % tot 10,8 % bij patiënten met cHL in respectievelijk KEYNOTE-087 (n=210) en KEYNOTE-204 (n=148). Immuungemedieerde colitis Colitis kwam voor bij 158 (2,1 %) patiënten, waaronder graad 2-, 3- of 4-gevallen, respectievelijk bij 49 (0,6 %), 82 (1,1 %) en 6 (0,1 %) patiënten die pembrolizumab kregen. De mediane tijd tot het ontstaan van colitis was 4,3 maanden (variërend van 2 dagen tot 24,3 maanden). De mediane duur was 1,1 maand (variërend van 1 dag tot 45,2 maanden). Colitis leidde tot stopzetting van pembrolizumab bij 48 (0,6 %) patiënten. De colitis verdween bij 132 patiënten, 2 met restverschijnselen. Bij patiënten met CRC die behandeld werden met pembrolizumabmonotherapie (n=153) was de incidentie van colitis 6,5 % (alle graden) met 2,0 % graad 3 en 1,3 % graad 4. Immuungemedieerde hepatitis Hepatitis kwam voor bij 80  (1,0 %) patiënten, waaronder graad 2-, 3- of 4-gevallen, respectievelijk bij 12 (0,2 %), 55 (0,7 %) en 8 (0,1 %) patiënten die pembrolizumab kregen. De mediane tijd tot het ontstaan van hepatitis was 3,5 maanden (variërend van 8 dagen tot 26,3 maanden). De mediane duur was 1,3 maanden (variërend van 1 dag tot 29,0+ maanden). Hepatitis leidde tot stopzetting van pembrolizumab bij 37 (0,5 %) patiënten. De hepatitis verdween bij 60 patiënten. Immuungemedieerde nefritis Nefritis kwam voor bij 37 (0,5 %) patiënten, waaronder graad 2-, 3- of 4-gevallen, respectievelijk bij 11 (0,1 %), 19 (0,2 %) en 2 (< 0,1 %) patiënten die pembrolizumab als monotherapie kregen. De mediane tijd tot het ontstaan van nefritis was 4,2 maanden (variërend van 12 dagen tot 21,4 maanden). De mediane duur was 3,3 maanden (variërend van 6 dagen tot 28,2+ maanden). Nefritis leidde tot stopzetting van pembrolizumab bij 17 (0,2 %) patiënten. De nefritis verdween bij 25 patiënten, 5 met restverschijnselen.  Bij patiënten met niet-plaveiselcel-NSCLC die behandeld werden met pembrolizumab in combinatie met pemetrexed en platinumbevattende chemotherapie (n=488) was de incidentie van nefritis 1,4 % (alle graden) met 0,8 % graad 3 en 0,4 % graad 4. Immuungemedieerde endocrinopathieën Bijnierinsufficiëntie kwam voor bij 74 (1,0 %) patiënten, waaronder graad 2-, 3-, of 4-gevallen, respectievelijk bij 34 (0,4 %), 31 (0,4 %) en 4 (0,1 %) patiënten die pembrolizumab kregen. De mediane tijd tot het ontstaan van bijnierinsufficiëntie was 5,4 maanden (variërend van 1 dag tot 23,7 maanden). De mediane duur werd niet bereikt (variërend van 3 dagen tot 40,1+ maanden). Bijnierinsufficiëntie leidde tot stopzetting van pembrolizumab bij 13 (0,2 %) patiënten. Bijnierinsufficiëntie verdween bij 28 patiënten, 11 met restverschijnselen. Hypofysitis kwam voor bij 52 (0,7 %) patiënten, waaronder graad 2-, 3-, of 4-gevallen, respectievelijk bij 23 (0,3 %), 24 (0,3 %) en 1 (< 0,1 %) patiënten die pembrolizumab kregen. De mediane tijd tot het ontstaan van hypofysitis was 5,9 maanden (variërend van 1 dag tot 17,7 maanden). De mediane duur was 3,6 maanden (variërend van 3 dagen tot 48,1+ maanden). Hypofysitis leidde tot stopzetting van pembrolizumab bij 14 (0,2 %) patiënten. De hypofysitis verdween bij 23 patiënten, 8 met restverschijnselen. Hyperthyreoïdie kwam voor bij 394 (5,2 %) patiënten, waaronder graad 2- of 3-gevallen, respectievelijk bij 108 (1,4 %) en 9 (0,1 %) patiënten die pembrolizumab kregen. De mediane tijd tot het ontstaan van hyperthyreoïdie was 1,4 maanden (variërend van 1 dag tot 23,2 maanden). De mediane duur was 1,6 maanden (variërend van 4 dagen tot 43,1+ maanden). Hyperthyreoïdie leidde tot stopzetten van pembrolizumab bij 4 (0,1 %) patiënten. De hyperthyreoïdie verdween bij 326 (82,7 %) patiënten, 11 met restverschijnselen. Bij patiënten met melanoom, NSCLC en RCC die werden behandeld met pembrolizumab als monotherapie in de adjuvante setting (n=2060), was de incidentie van hyperthyreoïdie 11,0 %. De meerderheid hiervan was van graad 1 of 2. Hypothyreoïdie kwam voor bij 939 (12,3 %) patiënten, waaronder graad 2- of 3-gevallen bij respectievelijk 687 (9,0 %) en 8 (0,1 %) patiënten die pembrolizumab kregen. De mediane tijd tot het ontstaan van hypothyreoïdie was 3,4 maanden (variërend van 1 dag tot 25,9 maanden). De mediane duur werd niet bereikt (variërend van 2 dagen tot 63,0+ maanden). Hypothyreoïdie leidde tot stopzetten van pembrolizumab bij 6 (0,1 %) patiënten. De hypothyreoïdie verdween bij 216 (23,0 %) patiënten, 16 met restverschijnselen.  Bij patiënten met cHL (n=389) was de incidentie van hypothyreoïdie 17 %, die allemaal graad 1 of 2 waren. Bij patiënten met HNSCC die behandeld werden met pembrolizumabmonotherapie (n=909) was de incidentie van hypothyreoïdie 16,1 % (alle gradaties) met 0,3 % met graad 3. Bij patiënten met HNSCC behandeld met pembrolizumab in combinatie met platinum- en 5-FU-chemotherapie (n=276) was de incidentie van hypothyreoïdie 15,2 %, waarvan alle van graad 1 of 2. Bij patiënten die werden behandeld met pembrolizumab in combinatie met axitinib of lenvatinib (n=1456), was de incidentie van hypothyreoïdie 46,2 % (alle graden) waarvan 0,8 % met graad 3 of 4. Bij patiënten met  melanoom, NSCLC en RCC die werden behandeld met pembrolizumab als monotherapie in de adjuvante setting (n=2060), was de incidentie van hypothyreoïdie 18,5 %. De meerderheid hiervan was van graad 1 of 2. Immuungemedieerde bijwerkingen op de huid Ernstige immuungemedieerde huidreacties kwamen voor bij 130 (1,7 %) patiënten, waaronder graad 2-, 3-, 4- of 5-gevallen bij respectievelijk 11 (0,1 %), 103 (1,3 %), 1 (< 0,1 %) en 1 (< 0,1 %) patiënt(en) die pembrolizumab kregen. De mediane tijd tot het ontstaan van ernstige huidreacties was 2,8 maanden (variërend van 2 dagen tot 25,5 maanden). De mediane duur was 1,9 maanden (variërend van 1 dag tot 47,1+ maanden). Ernstige huidreacties hebben tot stopzetting van pembrolizumab geleid bij 18 (0,2 %) patiënten. Ernstige huidreacties verdwenen bij 95 patiënten, 2 met restverschijnselen. Zeldzame gevallen van SJS en TEN, waarvan enkele met fatale afloop, zijn waargenomen (zie rubriek 4.2 en 4.4). Complicaties van allogene HSCT bij cHL Van de 14 patiënten in KEYNOTE-013 die na behandeling met pembrolizumab allogene HSCT ondergingen, ontwikkelden 6 patiënten acute GVHD en ontwikkelde 1 patiënt chronische GVHD, waarvan geen enkel geval met fatale afloop. Twee patiënten ontwikkelden hepatische VOD, waaronder één geval met fatale afloop. Eén patiënt ontwikkelde het engraftmentsyndroom na allogene HSCT. Van de 32 patiënten in KEYNOTE-087 die na behandeling met pembrolizumab allogene HSCT ondergingen, ontwikkelden 16 patiënten acute GVHD en 7 patiënten chronische GVHD, waarvan twee gevallen met fatale afloop. Geen van de patiënten ontwikkelde hepatische VOD of het engraftmentsyndroom na allogene HSCT. Van de 14 patiënten in KEYNOTE-204 die na behandeling met pembrolizumab allogene HSCT ondergingen, ontwikkelden 8 patiënten acute GVHD en 3 patiënten chronische GVHD, waarvan geen enkel geval met fatale afloop. Geen van de patiënten ontwikkelde hepatische VOD. Eén patiënt ontwikkelde het engraftmentsyndroom na allogene HSCT. Verhoogde leverenzymen wanneer pembrolizumab gecombineerd wordt met axitinib bij RCC In een klinisch onderzoek onder niet eerder behandelde patiënten met RCC die pembrolizumab in combinatie met axitinib kregen, werd een hogere incidentie dan verwacht waargenomen van graad 3 en 4 ALAT verhoogd (20 %) en ASAT verhoogd (13 %). De mediane tijd tot het ontstaan van verhoogde ALAT was 2,3 maanden (variërend van 7 dagen tot 19,8 maanden). Van de patiënten met ALAT ≥ 3 maal ULN (graad 2-4, n=116) keerde bij 94 % de ALAT terug tot graad 0-1. 59 % van de patiënten met verhoogde ALAT kreeg systemische corticosteroïden. Van de patiënten die herstelden, werden er 92 (84 %) onderworpen aan een rechallenge met pembrolizumab- (3 %) of axitinibmonotherapie (31 %) of met beide (50 %). Van deze patiënten had 55 % geen recidief van ALAT > 3 maal ULN, en van deze patiënten met recidief van ALAT > 3 maal ULN, herstelden allen. Er waren geen graad 5 hepatische voorvallen. Laboratoriumafwijkingen Bij patiënten die werden behandeld met pembrolizumab als monotherapie was het percentage met een verschuiving vanaf aanvang naar een graad 3- of 4-laboratoriumafwijking als volgt: 9,9 % met een verlaagd aantal lymfocyten, 7,3 % met verlaagd natrium, 5,7 % met verlaagde hemoglobine, 4,6 % met verhoogde glucose, 4,5 % met verlaagd fosfaat, 3,1 % met verhoogde ALAT, 2,9 % met verhoogde ASAT, 2,6 % met verhoogde alkalische fosfatase, 2,2 % met verlaagd kalium, 2,1 % met een verlaagd aantal neutrofielen, 1,7 % met verhoogde bilirubine, 1,7 % met een verlaagd aantal trombocyten, 1,7 % met verhoogd kalium, 1,6 % met verhoogd calcium, 1,4 % met verlaagde albumine, 1,3 % met verlaagd calcium, 1,2 % met verhoogde creatinine, 0,8 % met een verlaagd aantal leukocyten, 0,8 % met verhoogd magnesium, 0,6 % met verlaagde glucose, 0,2 % met verlaagd magnesium en 0,2 % met verhoogd natrium. Bij patiënten die werden behandeld met pembrolizumab in combinatie met chemotherapie of CRT was het percentage met een verschuiving vanaf aanvang naar een graad 3- of 4-laboratoriumafwijking als volgt: 37,6 % met een verlaagd aantal neutrofielen, 30,9 % met een verlaagd aantal lymfocyten, 24,4 % met een verlaagd aantal leukocyten, 20,7 % met verlaagde hemoglobine, 12,4 % met een verlaagd aantal trombocyten, 9,3 % met verlaagd natrium, 7,9 % met verlaagd kalium, 7,3 % met verlaagd fosfaat, 5,5 % met verhoogde glucose, 5,1 % met verhoogde ALAT, 4,6 % met verhoogde ASAT, 3,5% met verlaagd calcium, 3,1 % met verhoogde bilirubine, 3,0 % met verhoogd kalium, 3,0 % met verhoogde creatinine, 2,4 % met verhoogde alkalische fosfatase, 2,3 % met verlaagde albumine, 1,6 % met verhoogd calcium, 0,9 % met verlaagde glucose en 0,4 % met verhoogd natrium. Bij patiënten die werden behandeld met pembrolizumab in combinatie met axitinib of lenvatinib was het percentage patiënten met een verschuiving vanaf aanvang naar een graad 3 of 4 laboratoriumafwijking als volgt: 23,0 % met verhoogd lipase (niet gemeten bij patiënten behandeld met pembrolizumab en axitinib), 12,3 % met een verlaagd aantal lymfocyten, 11,4 % met verlaagd natrium, 11,2 % met verhoogde amylase, 11,2 % met verhoogde triglyceriden, 10,4 % met verhoogde ALAT, 8,9 % met verhoogde ASAT, 7,8 % met verhoogde glucose, 6,8 % met verlaagd fosfaat, 6,1 % met verlaagd kalium, 5,1 % met verhoogd kalium, 4,5 % met verhoogd cholesterol, 4,4 % met verhoogde creatinine, 4,2 % met verlaagde hemoglobine, 4,0 % met verlaagd aantal neutrofielen, 3,1 % met verhoogde alkalische fosfatase, 3,0 % met verlaagd aantal trombocyten, 2,8 % met verhoogde bilirubine, 2,2 % met verlaagd calcium, 2,2 % met verhoogd magnesium, 1,7 % met verlaagd aantal leukocyten, 1,5 % met verlaagd magnesium, 1,5 % met verhoogde protrombine INR, 1,4 % met verlaagd glucose, 1,2 % met verlaagde albumine, 1,0 % met verhoogd calcium, 0,4 % met verhoogd natrium en 0,1 % met verhoogde hemoglobine. Immunogeniciteit In klinische onderzoeken bij patiënten die behandeld werden met pembrolizumab als monotherapie in een dosering van 2 mg/kg lichaamsgewicht elke drie weken, 200 mg elke drie weken, of 10 mg/kg lichaamsgewicht elke twee of drie weken, testten 36 (1,8 %) van de 2034 evalueerbare patiënten positief op therapiegebonden antilichamen tegen pembrolizumab, waarvan 9 (0,4 %) patiënten neutraliserende antilichamen tegen pembrolizumab hadden. Er was geen bewijs voor een gewijzigde farmacokinetiek of gewijzigd veiligheidsprofiel bij ontwikkeling van anti-pembrolizumab-bindende of neutraliserende antilichamen. Pediatrische patiënten De veiligheid van pembrolizumab als monotherapie is onderzocht bij 161 pediatrische patiënten van 9 maanden tot en met 17 jaar met gevorderd melanoom, lymfoom, of PD-L1-positieve gevorderde, recidieve of refractaire solide tumoren met elke 3 weken 2 mg/kg lichaamsgewicht in de fase-I/II-studie KEYNOTE-051. In de cHL-populatie (n=22) waren de patiënten 11 tot en met 17 jaar oud. Het veiligheidsprofiel bij pediatrische patiënten was over het algemeen vergelijkbaar met dat bij volwassen patiënten die met pembrolizumab werden behandeld. De meest voorkomende bijwerkingen (gemeld bij ten minste 20 % van de pediatrische patiënten) waren pyrexie (33 %), braken (30 %), hoofdpijn (26 %), buikpijn (22 %), anemie (21 %), hoesten (21 %)  en obstipatie (20 %). Het merendeel van de gemelde bijwerkingen voor monotherapie had een ernst van graad 1 of 2.  Zesenzeventig (47,2 %) patiënten hadden 1 of meer bijwerkingen van graad 3 tot 5 van wie 5 (3,1%) patiënten 1 of meer bijwerkingen hadden die leidden tot overlijden. De frequenties zijn gebaseerd op alle gemelde bijwerkingen ongeacht de causaliteitsbeoordeling van de onderzoeker. Er zijn op het moment geen langetermijn-veiligheidsgegevens beschikbaar van pembrolizumab als adjuvante behandeling bij jongeren met stadium IIB-, stadium IIC- of stadium III-melanoom. Melding van vermoedelijke bijwerkingen Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico’s van het geneesmiddel voortdurend worden gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg wordt verzocht alle vermoedelijke bijwerkingen te melden via het nationale meldsysteem: voor België: Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten, www.fagg.be – Afdeling Vigilantie: Website: www.eenbijwerkingmelden.be, e-mail: adr@fagg-afmps.be. 7. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN Merck Sharp & Dohme B.V., Waarderweg 39, 2031 BN Haarlem, Nederland 8. NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN EU/1/15/1024/002, EU/1/15/1024/003. 9. DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/VERLENGING VAN DE VERGUNNING Datum van eerste verlening van de vergunning: 17 juli 2015. Datum van laatste verlenging: 24 maart 2020. 10. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST 06/2025. Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europees Geneesmiddelenbureau https://www.ema.europa.eu. AFLEVERING Op medisch voorschrift.

NAAM VAN HET GENEESMIDDEL: KISPLYX 4 mg harde capsules – KISPLYX 10 mg harde capsules. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING: KISPLYX 4 mg harde capsules: Elke harde capsule bevat 4 mg lenvatinib (als mesilaat). KISPLYX 10 mg harde capsules: Elke harde capsule bevat 10 mg lenvatinib (als mesilaat). FARMACEUTISCHE VORM: Harde capsule. KISPLYX 4 mg harde capsules: Een geelrode romp en geelrood kapje, ongeveer 14,3 mm lang en bedrukt met “Є” op het kapje en “LENV 4 mg” op de romp in zwarte inkt. KISPLYX 10 mg harde capsules: Een gele romp en een geelrood kapje, ongeveer 14,3 mm lang en bedrukt met “Є” op het kapje en “LENV 10 mg” op de romp in zwarte inkt. THERAPEUTISCHE INDICATIES: KISPLYX is geïndiceerd voor de behandeling van volwassenen met gevorderd niercelcarcinoom (NCC): in combinatie met pembrolizumab, als eerstelijnsbehandeling; in combinatie met everolimus, na één eerdere behandeling gericht op de vasculaire endotheliale groeifactor (VEGF). DOSERING EN WIJZE VAN TOEDIENING: De behandeling dient gestart en gesuperviseerd te worden door een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg die ervaren is in het gebruik van behandelingen tegen kanker. Dosering: KISPLYX in combinatie met pembrolizumab als eerstelijnsbehandeling: De aanbevolen dosis lenvatinib is 20 mg (twee capsules van 10 mg) oraal eenmaal daags in combinatie met ofwel elke 3 weken 200 mg ofwel elke 6 weken 400 mg pembrolizumab, toegediend als een intraveneuze infusie gedurende 30 minuten. De dagelijkse dosis lenvatinib moet naar behoefte worden aangepast volgens het behandelplan met betrekking tot dosis/toxiciteit. De behandeling met lenvatinib moet worden voortgezet tot er ziekteprogressie of onaanvaardbare toxiciteit optreedt. De toediening van pembrolizumab moet worden voortgezet tot er ziekteprogressie of onaanvaardbare toxiciteit optreedt of tot de maximale duur van de therapie is bereikt die voor pembrolizumab is gespecificeerd. Zie de Samenvatting van de productkenmerken (SKP) van pembrolizumab voor de volledige informatie over de dosering van pembrolizumab. KISPLYX in combinatie met everolimus als tweedelijnsbehandeling: De aanbevolen dagelijkse dosis lenvatinib is 18 mg (één capsule van 10 mg en twee capsules van 4 mg) oraal éénmaal daags in combinatie met 5 mg everolimus éénmaal daags. De dagelijkse dosis lenvatinib en, indien nodig, everolimus moet naar behoefte worden aangepast volgens het behandelplan met betrekking tot dosis/toxiciteit. Zie de SKP van everolimus voor de volledige informatie over de dosering van everolimus. Als een patiënt een dosis lenvatinib vergeet en deze dosis niet binnen de 12 uur kan innemen, dan moet deze worden overgeslagen en moet de volgende dosis op het normale tijdstip worden ingenomen. De behandeling moet worden voortgezet zolang er klinisch voordeel is of totdat onaanvaardbare toxiciteit optreedt. Dosisaanpassing en stopzetting van lenvatinib: De behandeling van bijwerkingen kan een onderbreking, dosisaanpassing of stopzetting van de lenvatinibtherapie vereisen. Voor bijwerkingen van lichte tot matige ernst (bijv. graad 1 of 2) is doorgaans geen onderbreking van lenvatinib nodig, tenzij deze bijwerkingen, ondanks optimale behandeling, ondraaglijk zijn voor de patiënt. Ernstige (bijv. graad 3) of ondraaglijke bijwerkingen vereisen een onderbreking van lenvatinib totdat de reactie verbetert tot graad 0 tot 1 of baseline. Optimale medische behandeling van misselijkheid, braken en diarree moet worden ingesteld voordat de toediening van lenvatinib wordt onderbroken of de dosis wordt verlaagd. Gastro-intestinale toxiciteit moet actief behandeld worden om het risico op het ontwikkelen van een nierfunctiestoornis of nierfalen te verminderen.Voor toxiciteiten waarvan wordt gedacht dat ze verband houden met lenvatinib (zie tabel 1), moet de behandeling na het verdwijnen/verbeteren van een bijwerking tot graad 0 tot 1 of baseline met een verlaagde dosis lenvatinib worden hervat, zoals aangegeven in tabel 1.

Tabel 1 Dosisaanpassingen van de aanbevolen dagelijkse dosis lenvatiniba

 

Dosis lenvatinib in combinatie met pembrolizumab

Dosis lenvatinib in combinatie met everolimus

Aanbevolen dagelijkse dosis

20 mg oraal, eenmaal daags

(twee capsules van 10 mg)

18 mg oraal, eenmaal daags

(één capsule van 10 mg + twee capsules van 4 mg)

Eerste dosisverlaging

14 mg oraal, eenmaal daags

(één capsule van 10 mg + één capsule van 4 mg)

14 mg oraal, eenmaal daags

(één capsule van 10 mg + één capsule van 4 mg)

Tweede dosisverlaging

10 mg oraal, eenmaal daags

(één capsule van 10 mg)

10 mg oraal, eenmaal daags

(één capsule van 10 mg)

Derde dosisverlaging

8 mg oraal, eenmaal daags

(twee capsules van 4 mg)

8 mg oraal, eenmaal daags

(twee capsules van 4 mg)

a Er zijn slechts beperkte gegevens beschikbaar over doseringen lager dan 8 mg.

Bij gebruik in combinatie met pembrolizumab moet de toediening van één of beide geneesmiddelen indien nodig worden onderbroken. De toediening van lenvatinib moet indien nodig worden onderbroken of worden stopgezet of de dosis moet indien nodig worden verlaagd. De toediening van pembrolizumab moet worden onderbroken of stopgezet volgens de instructies in de SmPC van pembrolizumab. Er wordt geen dosisverlaging aanbevolen voor pembrolizumab. Voor toxiciteiten waarvan wordt gedacht dat ze verband houden met everolimus, moet de behandeling worden onderbroken, verlaagd naar toediening om de andere dag of stopgezet (zie SKP van everolimus voor aanbevelingen voor dosisaanpassing bij specifieke bijwerkingen). Voor toxiciteiten waarvan wordt gedacht dat ze verband houden met zowel lenvatinib als everolimus, moet lenvatinib worden verlaagd (zie tabel 1) voordat everolimus wordt verlaagd. Alle behandelingen moeten worden stopgezet in geval van levensbedreigende reacties (bijv. graad 4), met uitzondering van afwijkingen in laboratoriumwaarden die als niet levensbedreigend worden beoordeeld. Dit laatste geval moet als een ernstige bijwerking worden behandeld (bijv. graad 3). De gradering is gebaseerd op de Common Terminology Criteria for Adverse Events (CTCAE) van het National Cancer Institute (NCI).

Tabel 2 Bijwerkingen waarvoor een dosisaanpassing van lenvatinib noodzakelijk is

Bijwerking

Ernst

Maatregel

Dosis verlagen en lenvatinib hervatten

Hypertensie

Graad 3

(ondanks optimale therapie met antihypertensiva)

Onderbreken

Na afname tot graad 0, 1 of 2.

Zie gedetailleerde richtlijn in tabel 3 in rubriek 4.4 van de SKP

Graad 4

Stopzetten

Niet hervatten

Proteïnurie

≥ 2 g / 24 uur

Onderbreken

Na afname tot minder dan 2 g / 24 uur.

Nefrotisch syndroom

——-

Stopzetten

Niet hervatten

Nierfunctiestoornis of nierfalen

 

Graad 3

Onderbreken

Na afname tot graad 0-1 of baseline

Graad 4*

Stopzetten

Niet hervatten

Hartfunctiestoornis

Graad 3

Onderbreken

Na afname tot graad 0-1 of baseline

Graad 4

Stopzetten

Niet hervatten

PRES/RPLS

Elke graad

Onderbreken

Overweeg hervatting met verlaagde dosis na afname tot graad 0-1.

Hepatotoxiciteit

Graad 3

Onderbreken

Na afname tot graad 0-1 of baseline

Graad 4*

Stopzetten

Niet hervatten

Arteriële trombo‑embolie

Elke graad

Stopzetten

Niet hervatten

Hemorragie

Graad 3

Onderbreken

Na afname tot graad 0-1.

Graad 4

Stopzetten

Niet hervatten

Maag‑darmperforatie of fistel

Graad 3

Onderbreken

Na afname tot graad 0-1 of baseline.

Graad 4

Stopzetten

Niet hervatten

Niet-gastro-intestinale fistel

Graad 4

Stopzetten

Niet hervatten

Verlenging van het QT‑interval

> 500 ms

Onderbreken

Na afname tot < 480 ms of baseline

Diarree

Graad 3

Onderbreken

Na afname tot graad 0-1 of baseline

Graad 4 (ondanks medische behandeling)

Stopzetten

Niet hervatten

*Afwijkingen van laboratoriumwaarden van graad 4 die als niet‑levensbedreigend worden beschouwd, kunnen worden behandeld als ernstige reacties (bijv. graad 3)

Speciale populaties: Zie rubriek 4.8 van de SKP voor informatie over klinische ervaringen met de combinatiebehandeling van lenvatinib en pembrolizumab. Patiënten met een leeftijd ≥ 65 jaar met hypertensie op baseline of met een nierfunctiestoornis lijken lenvatinib minder goed te verdragen. Voor de meeste speciale populaties zijn er geen gegevens beschikbaar voor de combinatie van lenvatinib en everolimus. De volgende informatie is afkomstig van de klinische ervaring met lenvatinib als monotherapie bij patiënten met gedifferentieerd schildkliercarcinoom (DTC; zie de SKP van Lenvima). Alle patiënten die geen ernstige lever of nierfunctiestoornis hebben (zie hieronder) moeten de behandeling starten met de aanbevolen dosis van 20 mg lenvatinib éénmaal daags met pembrolizumab of 18 mg lenvatinib en 5 mg everolimus éénmaal daags zoals geïndiceerd, waarna de dosis verder moet worden aangepast op basis van de individuele verdraagbaarheid. Patiënten met hypertensie: Vóór de behandeling met lenvatinib moet de bloeddruk goed onder controle zijn en tijdens de behandeling moet de bloeddruk regelmatig worden gecontroleerd. Patiënten met een leverfunctiestoornis: Er zijn slechts beperkte gegevens beschikbaar voor de combinatie van lenvatinib en pembrolizumab bij patiënten met een leverfunctiestoornis. De aanvangsdosis van de combinatie hoeft niet te worden aangepast op basis van de leverfunctie bij patiënten met een lichte (Child Pugh A) of matig ernstige (Child Pugh B) leverfunctiestoornis. Voor patiënten met een ernstige (Child Pugh C) leverfunctiestoornis bedraagt de aanbevolen aanvangsdosis lenvatinib 10 mg eenmaal daags. Raadpleeg de SmPC van pembrolizumab voor de dosering voor patiënten met een leverfunctiestoornis. Verdere dosisaanpassingen kunnen noodzakelijk zijn op basis van de individuele verdraagbaarheid. De combinatie mag uitsluitend worden gebruikt bij patiënten met een ernstige leverfunctiestoornis als het verwachte voordeel opweegt tegen het risico. Voor patiënten met een leverfunctiestoornis zijn er geen gegevens beschikbaar voor de combinatie van lenvatinib en everolimus. De aanvangsdosis van de combinatie hoeft niet te worden aangepast op basis van de leverfunctie bij patiënten met een lichte (Child Pugh A) of matig ernstige (Child Pugh B) leverfunctiestoornis. Voor patiënten met een ernstige (Child Pugh C) leverfunctiestoornis bedraagt de aanbevolen aanvangsdosis lenvatinib 10 mg éénmaal daags in combinatie met de dosis everolimus die in de SmPC van everolimus wordt aanbevolen voor patiënten met een ernstige leverfunctiestoornis. Verdere dosisaanpassingen kunnen noodzakelijk zijn op basis van de individuele verdraagbaarheid. De combinatie mag uitsluitend worden gebruikt bij patiënten met een ernstige leverfunctiestoornis als het verwachte voordeel opweegt tegen het risico. Patiënten met een nierfunctiestoornis: De aanvangsdosis hoeft niet te worden aangepast op basis van de nierfunctie bij patiënten met een lichte of matig ernstige nierfunctiestoornis. Voor patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis bedraagt de aanbevolen aanvangsdosis 10 mg lenvatinib éénmaal daags. Raadpleeg de SmPC van pembrolizumab of everolimus voor de dosering voor patiënten met een nierfunctiestoornis. Verdere dosisaanpassingen kunnen noodzakelijk zijn op basis van de individuele verdraagbaarheid. Patiënten met terminale nierziekte zijn niet onderzocht en daarom wordt het gebruik van lenvatinib niet aanbevolen bij deze patiënten. Ouderen: De aanvangsdosis hoeft niet te worden aangepast op basis van de leeftijd. Er zijn slechts beperkte gegevens beschikbaar over het gebruik bij patiënten ≥ 75 jaar. Pediatrische patiënten: De veiligheid en werkzaamheid van lenvatinib bij kinderen in de leeftijd van 2 tot < 18 jaar zijn niet vastgesteld. De momenteel beschikbare gegevens worden beschreven in rubriek 4.8, 5.1 en 5.2 van de SmPC, maar er kan geen doseringsadvies worden gegeven. Lenvatinib mag niet worden gebruikt bij kinderen jonger dan 2 jaar wegens veiligheidsbezwaren uit dieronderzoek (zie rubriek 5.3 van de SmPC). Etnische afkomst: De aanvangsdosis hoeft niet te worden aangepast op basis van etnische afkomst. De gegevens die momenteel beschikbaar zijn, worden beschreven in rubriek 4.8 van de SKP. Lichaamsgewicht minder dan 60 kg: De aanvangsdosis hoeft niet te worden aangepast op basis van het lichaamsgewicht. Er zijn slechts beperkte gegevens beschikbaar over de behandeling met lenvatinib in combinatie met everolimus bij patiënten met een lichaamsgewicht minder dan 60 kg met NCC. Performance status: Patiënten met een ECOG (Eastern Cooperative Oncology Group) performance status van 2 of hoger werden uitgesloten van NCC onderzoek 205. Patiënten met een KPS (Karnofsky Performance Status) < 70 werden uitgesloten van onderzoek 307 (CLEAR). Het voordeel/risico bij deze patiënten is niet beoordeeld. Wijze van toediening: Lenvatinib is bestemd voor oraal gebruik. De capsules moeten elke dag op ongeveer hetzelfde tijdstip, met of zonder voedsel, worden ingenomen. Zorgverleners mogen de capsule niet openen om herhaaldelijke blootstelling aan de inhoud van de capsule te vermijden.De capsules lenvatinib kunnen in hun geheel met water worden doorgeslikt of als een suspensie worden toegediend door de complete capsule(s) op te lossen in water, appelsap of melk. De suspensie kan oraal worden toegediend of via een voedingssonde. Bij toediening via een voedingssonde moet de suspensie met water worden bereid (zie rubriek 6.6 van de SKP voor de bereiding en toediening van de suspensie). De suspensie lenvatinib mag maximaal 24 uur gekoeld worden bewaard in een afgesloten beker bij 2 ºC tot 8 ºC als deze niet meteen na het bereiden wordt gebruikt. Schud de suspensie ongeveer 30 seconden voor gebruik nadat u deze uit de koelkast hebt gehaald. De suspensie moet worden weggegooid als deze niet binnen 24 uur wordt toegediend. CONTRA-INDICATIES: Overgevoeligheid voor de werkzame stof of voor één van de in rubriek 6.1 van de SKP vermelde hulpstoffen. Borstvoeding. BIJWERKINGEN: Samenvatting van het veiligheidsprofiel: Het veiligheidsprofiel van lenvatinib is gebaseerd op samengevoegde gegevens afkomstig van 497 patiënten met NCC die werden behandeld met lenvatinib in combinatie met pembrolizumab, onder andere in onderzoek 307 (CLEAR); samengevoegde gegevens afkomstig van 623 patiënten met NCC die werden behandeld met lenvatinib in combinatie met everolimus in onderzoek 205; 458 patiënten met DTC en 496 patiënten met HCC die werden behandeld met lenvatinib als monotherapie. Lenvatinib in combinatie met pembrolizumab bij NCC: Het veiligheidsprofiel van lenvatinib in combinatie met pembrolizumab is gebaseerd op gegevens van 497 patiënten met NCC. De vaakst gemelde bijwerkingen (die bij ≥ 30% van de patiënten voorkwamen) waren diarree (61,8%), hypertensie (51,5%), vermoeidheid (47,1%), hypothyroïdie (45,1%), verminderde eetlust (42,1%), nausea (39,6%), stomatitis (36,6%), proteïnurie (33,0%), dysfonie (32,8%) en artralgie (32,4%). De meest voorkomende ernstige bijwerkingen (graad ≥ 3) (≥ 5%) waren hypertensie (26,2%), verhoogd lipase (12,9%), diarree (9,5%), proteïnurie (8,0%), verhoogd amylase (7,6%), gewichtsverlies (7,2%) en vermoeidheid (5,2%). Bij 33,4% van de patiënten moest de toediening van lenvatinib, pembrolizumab of beide geneesmiddelen worden stopgezet vanwege een ernstige bijwerking; lenvatinib bij 23,7% en beide geneesmiddelen bij 12,9%. De meest voorkomende bijwerkingen (≥ 1%) die tot stopzetting van lenvatinib, pembrolizumab of beide geneesmiddelen leidden, waren myocardinfarct (2,4%), diarree (2,0%), proteïnurie (1,8%) en rash (1,4%). Bijwerkingen die in de meeste gevallen leidden tot stopzetting van de toediening van lenvatinib (≥ 1%), waren myocardinfarct (2,2%), proteïnurie (1,8%) en diarree (1,0%). Bij 80,1% van de patiënten moest de dosering van lenvatinib, pembrolizumab of beide geneesmiddelen worden onderbroken vanwege een bijwerking; de toediening van lenvatinib werd onderbroken bij 75,3% van de patiënten en de toediening van beide geneesmiddelen bij 38,6%. Bij 68,4% van de patiënten werd de dosis lenvatinib verlaagd. De meest voorkomende bijwerkingen (≥ 5%) die een dosisverlaging of onderbreking van lenvatinib tot gevolg hadden, waren diarree (25,6%), hypertensie (16,1%), proteïnurie (13,7%), vermoeidheid (13,1%), verminderde eetlust (10,9%), palmoplantair erytrodysesthesiesyndroom (PPE) (10,7%), nausea (9,7%), asthenie (6,6%), stomatitis (6,2%), verhoogd lipase (5,6%) en braken (5,6%). Lenvatinib in combinatie met everolimus bij NCC: Het veiligheidsprofiel van lenvatinib in combinatie met everolimus is gebaseerd op gegevens afkomstig van 623 patiënten. De frequentst gemelde bijwerkingen (die bij ≥ 30% van de patiënten voorkwamen) waren diarree (69,0%), vermoeidheid (41,9%), hypertensie (41,7%), verminderde eetlust (41,6%), stomatitis (40,6%), nausea (38,8%), proteïnurie (34,2%), braken (32,7%) en gewichtsverlies (31,3%). De meest voorkomende ernstige (graad ≥ 3) bijwerkingen (≥ 5%) waren hypertensie (19,3%), diarree (13,8%), proteïnurie (8,8%), vermoeidheid (7,1%), verminderde eetlust (6,3%) en gewichtsverlies (5,8%). Stopzetting van lenvatinib, everolimus of beide vanwege een bijwerking trad op bij 27,0% van de patiënten; 21,7% voor lenvatinib en 18,7% voor beide geneesmiddelen. De meest voorkomende bijwerkingen (≥ 1%) die leidden tot stopzetting van lenvatinib, everolimus of beide waren proteïnurie (2,7%), diarree (1,0%) en verminderde eetlust (1,0%). De bijwerking die het vaakst leidde tot stopzetting van lenvatinib (≥ 1%) was proteïnurie (2,1%). Dosisonderbrekingen van lenvatinib, everolimus of beide vanwege een bijwerking traden op bij 82,2% van de patiënten; bij patiënten bij wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, werd lenvatinib bij 74,3% en beide geneesmiddelen bij 71,9% van de patiënten onderbroken. De meest voorkomende bijwerkingen (≥ 5%) die leidden tot dosisverlaging of onderbreking van lenvatinib waren diarree (30,4%), vermoeidheid (15,3%), proteïnurie (14,7%), verminderde eetlust (13,4%), stomatitis (13,2%), nausea (10,9%), braken (10,2%), hypertensie (9,2%), asthenie (7,9%), verlaagd aantal bloedplaatjes (5,7%) en gewichtsverlies (5,1%). Lijst van bijwerkingen: hierna zijn de bijwerkingen vermeld die werden waargenomen in klinische onderzoeken en die werden gemeld bij het gebruik van lenvatinib na het in de handel brengen. Bijwerkingen waarvan bekend is dat ze kunnen optreden bij gebruik van lenvatinib of bij afzonderlijk gebruik van de componenten van de combinatietherapie, kunnen ook optreden tijdens een combinatietherapie met deze geneesmiddelen, zelfs als deze bijwerkingen niet zijn gemeld in klinische onderzoeken met de combinatietherapie. Zie de SKP van de respectieve componenten van de combinatietherapie (pembrolizumab) voor aanvullende veiligheidsinformatie bij het toedienen van lenvatinib in een combinatietherapie. De frequenties worden als volgt gedefinieerd: Zeer vaak (≥1/10), Vaak (≥1/100, <1/10), Soms (≥1/1.000, <1/100), Zelden    (≥ 1/10.000, < 1/1.000), Zeer zelden    (< 1/10.000), Niet bekend (kan met de beschikbare gegevens niet worden bepaald). Binnen iedere frequentiecategorie worden bijwerkingen gerangschikt naar afnemende ernst. Lenvatinib als monotherapie: Infecties en parasitaire aandoeningen: Zeer vaak: urineweginfectie. Soms: perineaal abces. Bloed- en lymfestelselaandoeningen: Zeer vaak: trombocytopenie, lymfopenie, leukopenie, neutropenie. Soms: miltinfarct. Endocriene aandoeningen: Zeer vaak: hypothyreoïdie, TSH in het bloed verhoogd. Soms: bijnierinsufficiëntie. Voedings- en stofwisselingsstoornissen: Zeer vaak: hypocalciëmie, hypokaliëmie, hypomagnesiëmie, hypercholesterolemie, gewichtsverlies, verminderde eetlust. Vaak: dehydratie. Zelden: tumorlysissyndroom. Psychische stoornissen: Zeer vaak: insomnia. Zenuwstelselaandoeningen: Zeer vaak: duizeligheid, hoofdpijn, dysgeusie. Vaak: cerebrovasculair accident. Soms: posterieur reversibel encefalopathiesyndroom, monoparese, transient ischaemic attack. Hartaandoeningen: Vaak: myocardinfarct, hartfalen, verlengd QT op elektrocardiogram, verminderde ejectiefractie. Bloedvataandoeningen: Zeer vaak: hemorragie, hypertensie, hypotensie. Niet bekend: aneurysma’s en arteriële dissecties. Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen: Zeer vaak: dysfonie. Vaak: longembolie. Soms: pneumothorax. Maagdarmstelsel-aandoeningen: Zeer vaak: diarree, gastro-intestinale en abdominale pijn, braken, nausea, orale ontsteking, orale pijn, constipatie, dyspepsie, droge mond, lipase verhoogd, amylase verhoogd. Vaak: anusfistel, flatulentie, gastro-intestinale perforatie. Soms: pancreatitis, colitis. Lever- en galaandoeningen: Zeer vaak: bilirubine in het bloed verhoogd, hypoalbuminemie, alanineaminotransferase verhoogd, aspartaataminotransferase verhoogd, alkalische fosfatase in het bloed verhoogd, gamma-glutamyltransferase verhoogd. Vaak: leverfalen, hepatische encefalopathie, cholecystitis, abnormale leverfunctie. Soms: hepatocellulair letsel en hepatitis. Huid- en onderhuidaandoeningen: Zeer vaak: palmoplantair erytrodysesthesie-syndroom, rash, alopecia. Vaak: hyperkeratose. Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen: Zeer vaak: rugpijn, artralgie, myalgie, pijn in de ledematen, skeletspierpijn. Soms: osteonecrose van de kaak. Nier- en urinewegaandoeningen: Zeer vaak: proteïnurie, bloedcreatinine verhoogd. Vaak: nierfalen, nierfunctiestoornis, bloedureum verhoogd. Soms: nefrotisch syndroom. Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen: Zeer vaak: vermoeidheid, asthenie, perifeer oedeem. Vaak: malaise. Soms: verstoorde genezing. Niet bekend: niet-gastro-intestinale fistel. Combinatie met everolimus: Infecties en parasitaire aandoeningen: vaak: urineweginfectie. Soms: perineaal abces. Bloed- en lymfestelselaandoeningen: Zeer vaak: trombocytopenie, lymfopenie, leukopenie, neutropenie. Endocriene aandoeningen: Zeer vaak: hypothyreoïdie, TSH in het bloed verhoogd. Soms: bijnierinsufficiëntie. Voedings- en stofwisselingsstoornissen: Zeer vaak: hypocalciëmie, hypokaliëmie, hypomagnesiëmie, hypercholesterolemie, gewichtsverlies, verminderde eetlust. Vaak: dehydratie. Zelden: tumorlysissyndroom. Psychische stoornissen: Zeer vaak: insomnia. Zenuwstelselaandoeningen: Zeer vaak: duizeligheid, hoofdpijn, dysgeusie. Vaak: cerebrovasculair accident. Soms: posterieur reversibel encefalopathiesyndroom, transient ischaemic attack. Hartaandoeningen: Vaak: myocardinfarct, hartfalen, verlengd QT op elektrocardiogram, verminderde ejectiefractie. Bloedvataandoeningen: Zeer vaak: hemorragie, hypertensie. Vaak: hypotensie. Niet bekend: aneurysma’s en arteriële dissecties. Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen: Zeer vaak: dysfonie. Vaak: longembolie, pneumothorax. Maagdarmstelsel-aandoeningen: Zeer vaak: diarree, gastro-intestinale en abdominale pijn, braken, nausea, orale ontsteking, orale pijn, constipatie, dyspepsie, lipase verhoogd, amylase verhoogd. Vaak: droge mond, flatulentie, gastro-intestinale perforatie. Soms: pancreatitis, anale fistel, colitis. Lever- en galaandoeningen: Zeer vaak: hypoalbuminemie, alanineaminotransferase verhoogd, aspartaataminotransferase verhoogd, alkalische fosfatase in het bloed verhoogd. Vaak: cholecystitis, abnormale leverfunctie, gamma-glutamyltransferase verhoogd, bilirubine in het bloed verhoogd. Soms: leverfalen, hepatische encefalopathie. Huid- en onderhuidaandoeningen: Zeer vaak: palmoplantair erytrodysesthesie-syndroom, rash. Vaak: alopecia. Soms: hyperkeratose. Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen: Zeer vaak: rugpijn, artralgie. Vaak: myalgie, pijn in de ledematen, skeletspierpijn. Soms: osteonecrose van de kaak. Nier- en urinewegaandoeningen: Zeer vaak: proteïnurie, bloedcreatinine verhoogd. Vaak: nierfalen, nierfunctiestoornis, bloedureum verhoogd. Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen: Zeer vaak: vermoeidheid, asthenie, perifeer oedeem. Vaak: malaise. Soms: verstoorde genezing, niet-gastro-intestinale fistel. Combinatie met pembrolizumab: Infecties en parasitaire aandoeningen: Vaak: urineweginfectie. Soms: perineaal abces. Bloed- en lymfestelselaandoeningen: Vaak: trombocytopenie, leukopenie, neutropenie, lymfopenie. Endocriene aandoeningen: Zeer vaak: hypothyreoïdie, TSH in het bloed verhoogd. Vaak: bijnierinsufficiëntie. Voedings- en stofwisselingsstoornissen: Zeer vaak: hypocalciëmie, hypokaliëmie, hypomagnesiëmie, hypercholesterolemie, gewichtsverlies, verminderde eetlust. Vaak: dehydratie. Zelden: tumorlysissyndroom. Psychische stoornissen: Zeer vaak: insomnia. Zenuwstelselaandoeningen: Zeer vaak: duizeligheid, hoofdpijn, dysgeusie. Soms: cerebrovasculair accident, posterieur reversibel encefalopathiesyndroom, transient ischaemic attack. Hartaandoeningen: Vaak: myocardinfarct, verlengd QT op elektrocardiogram. Soms: hartfalen, verminderde ejectiefractie. Bloedvataandoeningen: Zeer vaak: hemorragie, hypertensie. Vaak: hypotensie. Niet Bekend: aneurysma’s en arteriële dissecties. Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen: Zeer vaak: dysfonie. Vaak: longembolie. Soms: pneumothorax. Maagdarmstelsel-aandoeningen: Zeer vaak: diarree, gastro-intestinale en abdominale pijn, braken, nausea, orale ontsteking, orale pijn, constipatie, droge mond, lipase verhoogd, droge mond, amylase verhoogd. Vaak: pancreatitis, colitis, flatulentie, gastro-intestinale perforatie. Soms: anale fistel. Lever- en galaandoeningen: Zeer vaak: bilirubine in het bloed verhoogd, hypoalbuminemie, alanineaminotransferase verhoogd, aspartaataminotransferase verhoogd, alkalisch fosfatase in het bloed verhoogd. Vaak: cholecystitis, abnormale leverfunctie gammaglutamyltransferase verhoogd. Soms: leverfalen, hepatische encefalophathie, hepatocellulaire letsel/hepatitis. Huid- en onderhuidaandoeningen: Zeer vaak: palmoplantair erytrodysesthesie-syndroom, rash. Vaak: hyperkeratose, alopecia. Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen: Zeer vaak: rugpijn, artralgie, myalgie, pijn in de ledematen, skeletspierstelselpijn. Nier- en urinewegaandoeningen: Zeer vaak: proteïnurie, verhoogd bloedcreatinine. Vaak: nierfalen, bloedureum verhoogd. Soms: nefrotisch syndroom, nierfunctiestoornis. Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen: Zeer vaak: vermoeidheid, asthenie, perifeer oedeem. Vaak: malaise. Soms: gestoorde genezing, niet-gastro-intestinale fistel. Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen: Hypertensie: In CLEAR werd hypertensie gemeld bij 56,3% van de patiënten in de behandelingsgroep met lenvatinib en pembrolizumab en bij 42,6% van de patiënten in de groep die met sunitinib werd behandeld. De voor de blootstelling gecorrigeerde frequentie van het optreden van hypertensie was 0,65 episoden per patiëntjaar in de groep die met lenvatinib en pembrolizumab werd behandeld, en 0,73 episoden per patiëntjaar in de met sunitinib behandelde groep. Bij patiënten die met lenvatinib en pembrolizumab werden behandeld, bedroeg de mediane tijd tot de eerste symptomen 0,7 maanden. Reacties van graad 3 of hoger deden zich voor bij 28,7% van de patiënten in de groep die met lenvatinib en pembrolizumab werd behandeld, en bij 19,4% van de patiënten in de met sunitinib behandelde groep. Bij 16,8% van de patiënten met hypertensie werd de dosis lenvatinib aangepast (dosisonderbreking bij 9,1% en dosisverlaging bij 11,9%). Bij 0,9% van de patiënten leidde hypertensie tot een definitieve stopzetting van de behandeling met lenvatinib. In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werd hypertensie gemeld bij 42,5% van de patiënten (de incidentie van graad 3- of graad 4-hypertensie was 19,7%). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 9,8% van de patiënten met hypertensie dosisaanpassingen van lenvatinib (5,3% dosisverlaging en 6,2% dosisonderbreking). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 0,9% van de patiënten. De mediane tijd tot de eerste symptomen van hypertensie bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 0,5 maanden. Proteïnurie: In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werd proteïnurie gemeld bij 34,8% van de patiënten (9,0% was graad ≥ 3). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 15,1% van de patiënten met proteïnurie dosisaanpassingen van lenvatinib (9,6% dosisverlaging en 9,8% dosisonderbreking). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 2,1% van de patiënten. De mediane tijd tot de eerste symptomen van proteïnurie bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 1,4 maanden. Nierfalen en nierfunctiestoornissen: In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werd nierfalen gemeld bij 1,3% van de patiënten (0,6% was graad ≥ 3) en 5,3% ontwikkelde acuut nierfalen (2,7% was graad ≥ 3). Niercomplicaties werden gemeld bij 17,2% van de patiënten (4,3% was graad ≥ 3). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 5,5% van de patiënten met niercomplicaties dosisaanpassingen van lenvatinib (2,3% dosisverlaging en 4,0% dosisonderbreking). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 1,9% van de patiënten. De mediane tijd tot de eerste symptomen van niercomplicaties bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 3,5 maanden. Hartfunctiestoornis: In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werden hartfunctiestoornissen gemeld bij 3,5% van de patiënten (1,8% was graad ≥ 3). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 0,9% van de patiënten met hartfunctiestoornissen dosisaanpassingen van lenvatinib (0,4% dosisverlaging en 0,8% dosisonderbreking). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 0,6% van de patiënten. De mediane tijd tot de eerste symptomen van hartfunctiestoornissen bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 3,6 maanden. Posterieur reversibel encefalopathiesyndroom (PRES)/Reversibel posterieur leuko-encefalopathiesyndroom (RPLS): In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werd er 1 voorval van PRES (graad 2) gemeld. Dit voorval deed zich voor na een behandeling van 1,3 maanden. Er waren geen dosisaanpassingen of stopzetting van de dosis vereist. Hepatotoxiciteit: In CLEAR waren de vaakst gemelde levergerelateerde bijwerkingen in de behandelingsgroep met lenvatinib en pembrolizumab verhogingen van leverenzymwaarden, waaronder een verhoging van alanineaminotransferase (11,9%), aspartaataminotransferase (11,1%) en bilirubine in het bloed (4,0%). In de met sunitinib behandelde groep traden vergelijkbare voorvallen op, en wel met een frequentie van respectievelijk 10,3%, 10,9% en 4,4%. De mediane tijd tot de eerste symptomen van leverproblemen bedroeg 3,0 maanden (alle graden) in de groep die met lenvatinib en pembrolizumab werd behandeld, en 0,7 maanden in de met sunitinib behandelde groep. De voor de blootstelling gecorrigeerde frequentie van hepatotoxiciteitsvoorvallen was 0,39 episoden per patiëntjaar in de groep die met lenvatinib en pembrolizumab werd behandeld, en 0,46 episoden per patiëntjaar in de met sunitinib behandelde groep. Levergerelateerde reacties van graad 3 traden op bij 9,9% van de patiënten die met lenvatinib en pembrolizumab werden behandeld, en bij 5,3% van de met sunitinib behandelde patiënten. Levergerelateerde reacties leidden bij respectievelijk 8,5% en 4,3% van de patiënten tot een onderbreking respectievelijk verlaging van de dosis lenvatinib en bij 1,1% van de patiënten tot een definitieve stopzetting van de behandeling met lenvatinib. In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus waren de vaakst gemelde levergerelateerde bijwerkingen verhogingen van leverenzymen, waaronder verhogingen van alanineaminotransferase (11,9), aspartaataminotransferase (11,4%) en gammaglutamyltransferase (2,7%). Levergerelateerde bijwerkingen van graad 3 traden op bij 6,1% van de patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus. Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 6,0% van de patiënten met hepatotoxiciteit dosisaanpassingen van lenvatinib (2,8% dosisverlaging en 4,2% dosisonderbreking). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 0,9% van de patiënten. De mediane tijd tot de eerste symptomen van levergerelateerde bijwerkingen bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 1,8 maanden. Arteriële trombo-embolie: In CLEAR meldde 5,4% van de patiënten in de behandelingsgroep met lenvatinib en pembrolizumab arteriële trombo-embolische voorvallen (waarvan 3,7% van graad ≥ 3), vergeleken met 2,1% van de patiënten in de groep die met sunitinib werd behandeld (waarvan 0,6% van graad ≥ 3). Geen van de gevallen was fataal. De voor de blootstelling gecorrigeerde frequentie van arteriële trombo-embolische voorvallen was 0,04 episoden per patiëntjaar in de groep die met lenvatinib en pembrolizumab werd behandeld, en 0,02 episoden per patiëntjaar in de met sunitinib behandelde groep. Het vaakst gemelde arteriële trombo-embolische voorval in de met lenvatinib en pembrolizumab behandelde groep was een myocardinfarct (3,4%). In de met sunitinib behandelde groep deed zich één geval (0,3%) van een myocardinfarct voor. De mediane tijd tot de eerste symptomen van een arterieel trombo-embolisch voorval bedroeg 10,4 maanden in de met lenvatinib en pembrolizumab behandelde groep. In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werden arteriële trombo-embolische complicaties gemeld bij 2,7% van de patiënten (2,2% was graad ≥ 3). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 0,6% van de patiënten met arteriële trombo-embolische complicaties dosisaanpassingen van lenvatinib (0,6% dosisonderbreking). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 1,5% van de patiënten. De vaakst gemelde arteriële trombo-embolische complicatie in de groep die werd behandeld met lenvatinib plus everolimus was myocardinfarct (1,3%). De mediane tijd tot de eerste symptomen van arteriële trombo-embolische complicaties bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 6,8 maanden. Hemorragie: In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werden hemorragieën gemeld bij 28,6% van de patiënten (3,2% was graad ≥ 3). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 4,9% van de patiënten met hemorragieën geneesmiddelaanpassingen van lenvatinib (4,2% dosisonderbreking en 0,8% dosisverlaging). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 0,6% van de patiënten. De vaakst gemelde hemorragieën in de groep die werd behandeld met lenvatinib plus everolimus waren epistaxis (19,4%) en hematurie (4,2%). De mediane tijd tot de eerste symptomen van hemorragieën bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 1,9 maanden. Hypocalciëmie: In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werd hypocalciëmie gemeld bij 4,8% van de patiënten (1,1% was graad ≥ 3). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 0,8% van de patiënten met hypocalciëmie dosisaanpassingen van lenvatinib (0,6% dosisonderbreking en 0,4% dosisverlaging). Dit leidde bij geen van de patiënten tot permanente stopzetting van de behandeling. De mediane tijd tot de eerste symptomen van hypocalciëmie bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 2,9 maanden. Maag darmperforatie en fistelvorming: In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werden maag-darmperforaties gemeld bij 3,7% van de patiënten (2,9% was graad ≥ 3). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 2,1% van de patiënten met maag-darmperforaties dosisaanpassingen van lenvatinib (1,5% dosisonderbreking en 0,6% dosisverlaging). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 1,1% van de patiënten. De mediane tijd tot de eerste symptomen van maag-darmperforaties bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 3,6 maanden. In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werd fistelvorming gemeld bij 1,0% van de patiënten (0,5% was graad ≥ 3). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 0,8% van de patiënten met maag-darmperforaties dosisaanpassingen van lenvatinib (0,8% dosisonderbreking). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 0,4% van de patiënten. De mediane tijd tot de eerste symptomen van fistelvorming bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 3,7 maanden. Niet-gastro-intestinale fistels: Het gebruik van lenvatinib is in verband gebracht met gevallen van fistels, waaronder reacties met de dood als gevolg. Meldingen van fistels in delen van het lichaam buiten maag of darmen zijn bij verschillende indicaties waargenomen. Reacties werden op verschillende tijdstippen tijdens de behandeling gemeld, variërend van twee weken tot meer dan 1 jaar na het begin van de behandeling met lenvatinib, met een mediane latentie van ongeveer 3 maanden. Verlenging van het QT-interval: In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werden toenames van het QTcF-interval groter dan 60 ms gemeld bij 9,8% van de patiënten. Bij 3,3% van de patiënten die werden behandeld met lenvatinib en everolimus was de QTc-interval groter dan 500 ms. De mediane tijd tot de eerste symptomen van verlenging van het QT-interval bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 3,0 maanden. Verhoogde concentratie thyreoïdstimulerend hormoon in het bloed: In CLEAR trad hypothyroïdie op bij 47,2% van de patiënten in de behandelingsgroep met lenvatinib en pembrolizumab en bij 26,5% van de patiënten in de met sunitinib behandelde groep. De voor de blootstelling gecorrigeerde frequentie van het optreden van hypothyroïdie was 0,39 episoden per patiëntjaar in de groep die met lenvatinib en pembrolizumab werd behandeld, en 0,33 episoden per patiëntjaar in de met sunitinib behandelde groep. In het algemeen waren de meeste voorvallen van hypothyroïdie in de groep die met lenvatinib en pembrolizumab werd behandeld, van graad 1 of 2. Hypothyroïdie van graad 3 werd gemeld bij 1,4% van de patiënten in de behandelingsgroep met lenvatinib en pembrolizumab, en bij geen van de patiënten in de met sunitinib behandelde groep. Op baseline had 90% van de patiënten in de met lenvatinib en pembrolizumab behandelde groep en 93,1% van de patiënten in de met sunitinib behandelde groep een TSH-waarde ≤ de bovengrens van normaal. Een verhoging in TSH > de bovengrens van normaal werd na baseline waargenomen bij 85,0% van de met lenvatinib en pembrolizumab behandelde patiënten en bij 65,6% van de met sunitinib behandelde patiënten. In de groep die met lenvatinib en pembrolizumab werd behandeld, leidden voorvallen van hypothyroïdie bij 2,6% van de patiënten tot een aanpassing van de dosis lenvatinib (verlaging of onderbreking) en bij 1 patiënt tot stopzetting van de behandeling met lenvatinib. In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werd hypothyroïdie gemeld bij 24,1% van de patiënten. Over het algemeen was de meerderheid van de gevallen van hypothyroïdie graad 1 of 2. Graad 3 hypothyroïdie werd gemeld bij 0,3% van de patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus. De mediane tijd tot de eerste symptomen van hypothyroïdie bij patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus was 2,7 maanden. Bij baseline had 83,0% van de patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus TSH-waarden ≤ bovengrens van normaal. Verhogingen van TSH > bovengrens van normaal werden post-baseline waargenomen bij 71,3% van de patiënten die werden behandeld met lenvatinib plus everolimus. Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, leidde hypothyroïdie bij 1,3% van de patiënten tot dosisaanpassingen van lenvatinib (0,4% dosisverlaging en 0,9% dosisonderbreking). Er zijn geen stopzettingen van de dosis gemeld. Diarree: In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus werd diarree gemeld bij 69,0% van de patiënten (13,8% was graad ≥ 3). Bij patiënten van wie gegevens over individuele geneesmiddelaanpassingen werden verzameld, had 30,4% van de patiënten dosisaanpassingen van lenvatinib (17,7% dosisonderbreking en 19,6% dosisverlaging). Dit leidde tot permanente stopzetting van de behandeling bij 0,6% van de patiënten. Pediatrische patiënten: In de pediatrische Studies 216 en 231 (zie rubriek 5.1 van de SKP) was het algehele veiligheidsprofiel van lenvatinib als monotherapie of in combinatie met everolimus consistent met het veiligheidsprofiel dat werd waargenomen bij volwassenen die werden behandeld met lenvatinib. In Studie 216 werd pneumothorax gemeld bij 3 patiënten (4,7%) met Ewing-sarcoom, rhabdomyosarcoom (RMS) en Wilms-tumor; alle 3 de patiënten hadden bij baseline longmetastasen. In Studie 231 werd pneumothorax gemeld bij 7 patiënten (5,5%) met spoelcelsarcoom, ongedifferentieerd sarcoom, RMS, perifere maligne zenuwschedetumor, synoviaal sarcoom, spoelcelcarcinoom en maligne ossificerende fibromyxoïde tumor; alle 7 patiënten hadden bij baseline longmetastasen of primaire ziekte in de borstwand of pleuraholte. In Studie 216 en 230 werd bij geen van de patiënten de behandeling stopgezet vanwege pneumothorax (zie ook rubriek 4.8 van de SmPC van Lenvima voor aanvullende pediatrische informatie). In fase 1 (dosisbepalingscohort met combinatietherapie) van Studie 216 waren de vaakst (≥ 40%) gemelde bijwerkingen hypertensie, hypothyreoïdie, hypertriglyceridemie, buikpijn en diarree, en in fase 2 (uitbreidingscohort met combinatietherapie) waren de vaakst (≥ 35%) gemelde bijwerkingen hypertriglyceridemie, proteïnurie, diarree, verlaagd aantal lymfocyten, verlaagd aantal witte bloedcellen, verhoogd cholesterolgehalte in het bloed, vermoeidheid en verlaagd aantal bloedplaatjes. In Studie 231 waren de vaakst (≥15%) gemelde bijwerkingen hypothyreoïdie, hypertensie, proteïnurie, verminderde eetlust, diarree en verlaagd aantal bloedplaatjes. Andere speciale populaties: Ouderen: In CLEAR was de incidentie van proteïnurie bij oudere patiënten (≥ 75 jaar) hoger dan bij jongere patiënten (< 65 jaar) (≥ 10% verschil). In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus hadden oudere patiënten (≥ 75 jaar) een hogere incidentie (≥ 10% verschil) van verlaagd aantal bloedplaatjes, gewichtsverlies, proteïnurie en hypertensie dan jongere patiënten (< 65 jaar). Geslacht: In CLEAR was de incidentie van diarree hoger bij mannen dan bij vrouwen (≥ 10% verschil). In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus hadden vrouwen een hogere incidentie dan mannen (≥ 10% verschil) van nausea, braken, asthenie en hypertensie. Etnische afkomst: In CLEAR was de incidentie van palmoplantair erytrodysesthesiesyndroom, proteïnurie en hypothyroïdie (waaronder een verhoging van het schildklierhormoon in bloed) hoger bij Aziatische patiënten dan bij blanke patiënten (≥ 10% verschil), terwijl de incidentie van vermoeidheid, nausea, artralgie, braken en asthenie hoger was bij blanke patiënten. In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus hadden Aziatische patiënten een hogere incidentie dan blanke patiënten (≥ 10% verschil) van hypothyroïdie, stomatitis, verlaagd aantal bloedplaatjes, proteïnurie, dysfonie, PPE en hypertensie. Blanke patiënten hadden een hogere incidentie van nausea, asthenie, vermoeidheid en hypercholesterolemie. Hypertensie bij baseline: In CLEAR was de incidentie van proteïnurie hoger bij patiënten met hypertensie op baseline dan bij patiënten zonder hypertensie op baseline. Diabetes bij baseline: In de samengevoegde NCC-populatie van patiënten die werd behandeld met lenvatinib en everolimus hadden patiënten met diabetes bij baseline een hogere incidentie (≥ 10% verschil) van proteïnurie dan patiënten zonder diabetes bij baseline. Leverfunctiestoornis: Er zijn beperkte gegevens over patiënten met een leverfunctiestoornis met NCC. Nierfunctiestoornis: Bij NCC-patiënten die werden behandeld met lenvatinib en everolimus hadden patiënten met een nierfunctiestoornis bij baseline een hogere incidentie van trombocytopenie of verlaagd aantal bloedplaatjes dan patiënten met een normale nierfunctie. Patiënten met een lichaamsgewicht < 60 kg: Bij NCC-patiënten die werden behandeld met lenvatinib en everolimus hadden patiënten met een laag lichaamsgewicht (< 60 kg) een hogere incidentie (≥ 10% verschil) van verlaagd aantal bloedplaatjes en hypertensie. Melding van vermoedelijke bijwerkingen: Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico’s van het geneesmiddel voortdurend worden gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg wordt verzocht alle vermoedelijke bijwerkingen te melden via: Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten, www.fagg.be, Afdeling Vigilantie. Website: www.eenbijwerkingmelden.be. E-mail: adr@fagg-afmps.be. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN: Eisai GmbH, Edmund-Rumpler-Straße 3, 60549 Frankfurt am Main, Duitsland, E-mail: medinfo_de@eisai.net NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN: EU/1/16/1128/001- EU/1/16/1128/002. AFLEVERINGSWIJZE: Geneesmiddel op medisch voorschrift. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST: 08/04/2025. Versie April 2025.